ECLI:NL:CRVB:2006:AY6678

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/289 WAO + 04/2031 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke rente en terugkomen van besluiten dagloonvaststelling WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn WAO-dagloon door het Uwv, dat op 17 juli 2002 was vastgesteld op € 52,58. Appellant voerde aan dat er ten onrechte geen rekening was gehouden met verschillende toeslagen, zoals de TIN-toeslag en CAO-toeslag, en dat wettelijke rente verschuldigd was over de nabetaling. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was, maar appellant ging in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv onterecht geen wettelijke rente had toegekend over de nabetaling. De Raad stelde vast dat het Uwv alleen rente had toegekend over de nabetaling van juni 2002, terwijl het ook rente over de nabetaling van eerdere maanden had moeten vergoeden. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde de beroepen gegrond. Het Uwv werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant en werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 3220,-- bedroegen.

De uitspraak benadrukt het belang van het gelijkheidsbeginsel en de noodzaak voor het Uwv om zorgvuldig om te gaan met de vaststelling van daglonen en de bijbehorende wettelijke rente. De Raad concludeerde dat de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ten onrechte ongegrond had verklaard, en dat het Uwv nieuwe besluiten moest nemen met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

04/289 WAO
04/2031 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 5 januari 2004 en 12 maart 2004, kenmerk 02/1826 respectievelijk 03/1532 (hierna: aangevallen uitspraken),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van 5 januari 2004.
Bij brief van 28 april 2004 heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Namens appellant heeft mr. Crutzen, voornoemd, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak van 12 maart 2004.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. P.H.A. Brauer, kantoorgenoot van mr. Crutzen, voornoemd, en namens het Uwv zijn verschenen mr. R.G. Willems-Cremers en F.P.L. Smeets, beiden werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
De hoogte van het dagloon.
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van 28 november 1977 heeft het Uwv met ingang van 22 oktober 1977 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 109,68. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 8 juni 2002 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen, extra vakantieverlof en diverse toeslagen, waaronder de CAO-toeslag. Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 17 juli 2002 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per
22 oktober verhoogd tot € 52,58. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad € 457,41 per jaar en een pensionkostentoeslag van € 20,95 per vier weken. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met toeslagen als TIN-toeslag, CAO-toeslag, overuren extra reisdagen en extra vakantiedagen. Ook moet vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding en pensionkostentoeslag worden berekend. Bij het bestreden besluit van 29 oktober 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 8 juni 2002 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 28 november 1977.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Appellant heeft in bezwaar salarisspecificaties overgelegd, waarin staat vermeld dat hij in onder meer periode 10 van 1976 een CAO-toeslag betaald kreeg. Gelet op hetgeen de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 9 maart 2006, LJN AV5867, dient alsnog rekening te worden gehouden met de CAO-toeslag bij de herziening van het WAO-dagloon.
Dat appellant de overige door hem vermelde toeslagen ten tijde hier van belang heeft ontvangen is niet gebleken.
De wettelijke rente
Bij besluit van 15 september 2003 heeft het Uwv wettelijke rente over de nabetaling die ziet op de periode van 8 juni 2002 tot 1 juli 2002 toegekend. Bij het bestreden besluit van 21 oktober 2003 is het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellant meent primair dat vanaf de datum van toekenning van de WAO-uitkering wettelijke rente verschuldigd is over de nabetaling. Daarbij heeft appellant een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Subsidiair meent appellant dat vanaf 1 januari 1992 wettelijke rente vergoed dient te worden.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat wettelijke rente over de totale hoogte van de nabetaling is verschuldigd.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige eerst na aanmaning wettelijke rente is verschuldigd. De Raad onderschrijft dat oordeel.
Wat het beroep op het gelijkheidsbeginsel betreft heeft het Uwv ter zitting van de Raad op 2 juni 2005, waar een aantal gedingen van voormalige collega’s van appellant is behandeld, toegegeven dat de toekenning van rente aan de personen die voorkomen op een door appellant overgelegde lijst berust op fouten zonder dat er bewust beleid is gevoerd om wettelijke rente vanaf een datum vóór 1992 te vergoeden. De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan de juistheid van dit standpunt van het Uwv. Gelet ook op het feit dat niet is komen vast te staan dat in meer dan een relatief beperkt aantal gevallen wettelijke rente is vergoed vanaf een datum vóór 1992, acht de Raad het Uwv niet gehouden ook in appellants geval wettelijke rente te vergoeden vanaf een eerdere datum.
De dagloonvaststelling heeft plaatsgevonden in 1977. De besluiten die zijn afgegeven vanaf 1 januari 1992 hebben slechts betrekking op de indexering van het in 1977 vastgestelde dagloon, wat (de hoogte van) de dagloonelementen betreft zijn deze besluiten te beschouwen als een vervolg op het onrechtmatig gebleken besluit van
28 november 1977. Dat betekent dat er ook geen grond is om 1 januari 1992 als ingangsdatum voor de wettelijke rente aan te wijzen.
Wat de hoogte van de wettelijke rente betreft, stelt de Raad vast dat het Uwv alleen wettelijke rente heeft toegekend over de over juni 2002 verschuldigde nabetaling. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 28 juni 1996 (RSV 1997/15) concludeert de Raad dat het standpunt van het Uwv onjuist is.
Voorts is ter zitting door het Uwv erkend dat is verzuimd rente over rente toe te kennen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande concludeert de Raad dat de rechtbank het beroep tegen beide bestreden besluiten ten onrechte ongegrond heeft verklaard. Beide uitspraken van de rechtbank zullen dan ook worden vernietigd. Het beroep tegen beide bestreden besluiten wordt gegrond verklaard en die besluiten zullen worden vernietigd. Met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen dient het Uwv nieuwe besluiten te nemen op het bezwaar van appellant.
Het Uwv zal tevens worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant. Deze zijn begroot op in totaal € 3220,-- wegens verleende rechtsbijstand (terzake van beide bestreden besluiten: € 322,- voor vergoeding kosten in de bezwaarfase, € 644,-- proceskosten voor het beroep bij de rechtbank en € 644,-- proceskosten voor het hoger beroep).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;
Bepaalt dat het Uwv met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 17 juli 2002 en 15 september 2003;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3220,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht ad € 209,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
JK/186