ECLI:NL:CRVB:2006:AY6679

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/1846 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Het Uwv had appellant per 4 augustus 2002 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van 55-65%. Appellant stelde dat hij op de datum in geding niet in staat was tot het verrichten van arbeid, en voerde aan dat hij op alle sociale niveaus disfunctioneerde en in een isolement leefde. Hij verwees naar een verklaring van zijn behandelend arts-psychotherapeut, waarin werd gesteld dat appellant op de datum in geding leed aan een depressieve episode.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geen relevante gebreken vertoonde. Er waren voldoende functies en arbeidsplaatsen aangeduid die appellant met zijn opleiding en belastbaarheid zou kunnen vervullen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak werd gedaan door G.J.H. Doornewaard, in tegenwoordigheid van griffier A.C.W. Ris-van Huussen. De Raad concludeerde dat de gedingstukken geen grondslag boden voor het standpunt van appellant dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig was. De verzekeringsarts had appellant zelf onderzocht en informatie opgevraagd bij de behandelend arts. De Raad was van oordeel dat de medische component van de zaak geen relevante gebreken vertoonde, en bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank.

Uitspraak

04/1846 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 24 februari 2004, 03-903 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.M. Brink, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 juli 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 28 november 2002 heeft het Uwv aan appellant per 4 augustus 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55-65%.
Bij besluit van 17 april 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2003 ongegrond verklaard.
Het door appellant ingestelde beroep tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat appellant op de in geding zijnde datum van 4 augustus 2002 niet in staat was tot het verrichten van arbeid. Hij disfunctioneerde op alle sociale niveaus en leefde in een isolement. Verwezen wordt naar de in eerste aanleg overlegde, van 2 oktober daterende verklaring van de appellant behandelend arts-psychotherapeut A. Pull welke inhoudt dat er op de datum in geding sprake was een depressieve episode.
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken geen grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvolledig of anderszins ondeugdelijk is. Evenmin heeft de Raad uit de voorhanden zijnde gedingstukken kunnen afleiden dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft beoordeeld. De Raad overweegt hiertoe dat de verzekeringsarts D. Baartse appellant zelf heeft onderzocht en informatie heeft opgevraagd bij Pull. Baartse heeft bij appellant forse beperkingen geconstateerd die zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 17 september 2002. Bij schrijven van 2 oktober 2002 heeft Pull op verzoek van Baartse gegevens verstrekt. Na bestudering van deze gegevens heeft Baartse geen aanleiding gezien de FML te wijzigen. De bezwaarverzekeringsarts
W. Ruitenberg heeft appellant op de hoorzitting gezien alsook gesproken en kennis genomen van een nadere verklaring van Pull die, gelezen in samenhang met de in eerste aanleg overlegde verklaring van Pull, strekt tot volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden op de datum in geding. Ruitenberg heeft zich vervolgens geheel kunnen verenigen met de door de primaire verzekeringsarts vastgestelde forse beperkingen, waaronder met name een beperking tot en met vier uren per dag. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de medische component van de zaak geen relevante gebreken vertoont.
Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft naar het oordeel van de Raad geen relevante gebreken. Er zijn voldoende functies met voldoende arbeidsplaatsen geduid die appellant met zijn opleiding en belastbaarheid moet kunnen vervullen.
Gelet op het bovenstaande kan het hoger beroep niet slagen, zodat moet worden beslist zoals in rubriek III is vermeld.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.