ECLI:NL:CRVB:2006:AY6688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/786 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
  • A.C.W. Ris-van Huussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAJONG-uitkering en de vraag naar bijzondere gevallen voor eerdere ingangsdatum

In deze zaak gaat het om de toekenning van een WAJONG-uitkering aan appellant, die hoger beroep heeft ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had in haar uitspraak van 19 december 2003 geoordeeld dat de aanvraag van appellant om een uitkering niet eerder kon ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag, omdat er geen sprake was van een bijzonder geval. Appellant stelde dat hij niet eerder een aanvraag had ingediend vanwege onbekendheid met de mogelijkheid om een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 augustus 2006 uitspraak gedaan in deze zaak.

De Raad overweegt dat het wettelijke stelsel, zoals neergelegd in artikel 29 van de WAJONG, bepaalt dat een uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraagdatum, tenzij er sprake is van een bijzonder geval. Appellant heeft aangevoerd dat zijn onbekendheid met de aanvraagprocedure niet tegen hem mag worden gebruikt. De Raad stelt vast dat onbekendheid met de wet op zichzelf onvoldoende grond oplevert voor het aannemen van een bijzonder geval. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet in verzuim kan worden geacht, omdat hij niet eerder op de hoogte was van de mogelijkheid om een uitkering aan te vragen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat de door appellant gevorderde schadevergoeding niet voor vergoeding in aanmerking komt en dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris-van Huussen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 18 augustus 2006.

Uitspraak

04/786 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 december 2003, 03/1019 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juli 2006. Appellant is in persoon verschenen. Voor het Uwv is verschenen mr. drs. A.J. Verdonk.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 16 juni 2000 is ongegrond verklaard appellants bezwaar tegen het besluit van 29 februari 2000 waarbij is afgewezen appellants op 21 oktober 1999 ingediende aanvraag om toekenning van een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) in verband met zijn op 1 december 1981 ingetreden arbeidsongeschiktheid, primair omdat appellant vanaf 1 december 1981 niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en subsidiair omdat appellants arbeidsongeschiktheid na afloop van die periode niet nog tenminste 25% bedroeg. Tegen dat besluit op bezwaar heeft appellant beroep ingesteld.
In de beroepsfase heeft de rechtbank als deskundige ingeschakeld psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle, die appellant heeft onderzocht en op 28 november 2001 rapport heeft uitgebracht met als conclusie dat het appellant onmogelijk is te werken en dat deze onmogelijkheid voortspruit uit ziekte of gebrek in de zin van artikel 5, eerste lid, van de AAW. Vervolgens heeft de rechtbank onder overneming van de conclusie van Van Marle bij uitspraak van 30 oktober 2002 (o.m.) appellants beroep gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij besluit (op bezwaar) van 28 januari 2003 ter uitvoering van de evenvermelde uitspraak heeft het Uwv alsnog per 21 oktober 1998 (met één jaar terugwerkende kracht) een WAJONG-uitkering aan appellant toegekend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard onder overweging dat zich hier niet voordoet een bijzonder geval waarin kan worden afgeweken van de in artikel 29, tweede lid, eerste volzin, van de WAJONG neergelegde regel dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag om toekenning is ingediend.
Daartoe heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat uit de gedingstukken blijkt dat appellant niet eerder dan in 1999 is overgegaan tot het indienen van een aanvraag om toekenning van een WAJONG-uitkering, omdat hij eerst toen op de hoogte is gekomen van de mogelijkheid daartoe (voordien heeft appellant gedurende wisselende perioden een RWW- dan wel bijstandsuitkering ontvangen), en naar vaste jurisprudentie van de Raad onbekendheid met de wet op zichzelf onvoldoende grond oplevert voor het aannemen van een bijzonder geval, terwijl appellant reeds ver vóór de aanvraagdatum de mening was toegedaan dat hij arbeidsongeschikt was. Dat, aldus voorts de rechtbank, de sociale dienst appellant volgens zijn zeggen niet heeft doorverwezen naar het GAK kan hieraan niet afdoen; die omstandigheid dient niet voor rekening en risico van het Uwv te komen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het feit dat hij uit onbekendheid met het bestaan van de mogelijkheid tot het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet eerder een aanvraag heeft ingediend, hem niet mag worden tegengeworpen en voorts benadrukt dat, indien - zoals bij het besluit op bezwaar van 28 januari 2003 is geschied - eenmaal is vastgesteld dat hij vanaf 19 januari 1971 (de dag waarop hij de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt) recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, die uitkering ook per die datum moet worden toegekend en uitbetaald.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad gaat uit van het wettelijke stelsel zoals dat door de wetgever is neergelegd in artikel 29 van de WAJONG en stelt aan de hand van de gedingstukken vast dat het thans aanhangige geschil is toegespitst op de vraag of sprake is van een bijzonder geval als in dit artikel bedoeld.
Gelijk de rechtbank in navolging van het Uwv al min of meer heeft aangegeven, kan van een bijzonder geval als hier bedoeld naar vaste jurisprudentie van de Raad slechts sprake zijn, indien de aanvrager ingeval van een te late aanvraag redelijkerwijs kan worden geacht niet in verzuim te zijn. Onbekendheid met het bestaan van de mogelijkheid van het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering kan evenzeer naar vaste jurisprudentie geen bijzonder geval opleveren. Hetzelfde geldt voor een eventueel verzuim bij een andere instantie als bij voorbeeld de gemeentelijke sociale dienst om hem (eerder) op het bestaan van die mogelijkheid te wijzen. Uit de gedingstukken is voorts af te leiden dat het niet zo is dat appellant eerst achteraf ten volle inzicht in zijn met name psychische gezondheidstoestand heeft verkregen en als gevolg dáárvan zo laat tot het indienen van een aanvraag is gekomen.
Onder de gegeven omstandigheden kan ook naar het oordeel van de Raad niet worden staande gehouden dat appellant redelijkerwijs kan worden geacht in verzuim te zijn geweest.
Het voorgaande betekent dat appellants hoger beroep faalt waaruit volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dit brengt, gelet op het bepaalde in artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), met zich dat de door appellant ter zitting gevorderde vergoeding van de door hem geleden schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, van de Awb zijn geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.W. Ris - van Huussen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) A.C.W. Ris-van Huussen.
GdJ