De Raad kan zich volledig verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die haar tot dat oordeel hebben geleid. Naar aanleiding van het hoger beroep overweegt de Raad nog het volgende.
Ingevolge artikel 18 van het Uitvoeringsbesluit wordt kleding, die niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het verwerven van het loon te dragen slechts als werkkleding aangemerkt indien zij is voorzien van een of meer duidelijk zichtbare, aan de inhoudingsplichtige gebonden beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm2. Volgens het Besluit dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat per kledingstuk moet zijn voldaan aan de voorwaarde van een of meer beeldmerken met een oppervlakte van tezamen ten minste 70 cm2. In het Besluit is tevens vermeld dat kleding onbelast ter beschikking kan worden gesteld indien de kleding uitsluitend tijdens de bedrijfsuren wordt gedragen en na afloop van de werkdag op het bedrijf blijft.
De Raad stelt evenals de rechtbank eerst vast dat de verstrekte kleding niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt was om bij het vervullen van de dienstbetrekking te dragen. De twee gecontroleerde rabobanken hebben kolbertjasjes, broeken, rokken en gilettes aan hun personeel verstrekt. Dit is kleding die ook in het dagelijks leven wordt gedragen. Voorts is niet gebleken dat deze kleding, bijvoorbeeld qua kleur, dusdanig kenmerkend was dat voor derden van buiten de werkomgeving duidelijk was dat de werknemers die deze kleding droegen werkzaam waren bij de Rabobank. Er is derhalve geen sprake van een uniform.
De stelling van appellante dat de in het Besluit gegeven uitleg dat per kledingstuk aan een oppervlakte van 70 cm2 moet zijn voldaan in strijd is met de tekst van artikel 18 van de Uitvoeringsregeling en de daaraan ten grondslag liggende ratio, kan de Raad niet volgen. Omdat de verstrekte kleding geschikt is om los van elkaar te worden gedragen, is het in de lijn van artikel 18 van de Uitvoeringsregeling dat per kledingstuk moeten worden voldaan aan de in dat artikel vermelde voorwaarden. De door appellante aangehaalde uitspraak van het Hof Amsterdam van 3 mei 2005, LJN: AT5775, brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Appellante heeft voorts gesteld dat de kleding na een werkdag op het bedrijf blijft. Gelet op het in artikel 4 van de CSV neergelegde uitgangspunt dat al hetgeen uit dienst-betrekking wordt genoten loon is, ligt het op de weg van appellante om de juistheid van deze stelling aannemelijk te maken. De Raad is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. De omstandigheid dat de bank ten tijde hier in geding heeft beschikt over een kleedruimte en dat de werknemers door appellante er op zijn gewezen dat zij zich aan het einde van een werkdag moesten omkleden, betekent niet dat de werknemers zich ook daadwerkelijk hebben omgekleed en hun kleding hebben achtergelaten. Uit de bij de Rabobank Heusden-Vlijmen gehouden steekproef blijkt dat slechts van zeven van de vijfendertig werknemers prive-kleding in de kleedruimte aanwezig was. Hieruit kan worden afgeleid dat appellante op het achterblijven van de kleding op het bedrijf niet
actief heeft toegezien. Tevens staat vast dat werknemers kleding voor reiniging mee naar huis hebben genomen. Dat het Uwv geen steekproef heeft gehouden bij de Rabobank Tilburg is rechtens niet relevant, nu appellante aannemelijk dient te maken dat de kleding na afloop van de werkdag op deze bank blijft. Appellante heeft hieromtrent geen begin van bewijs geleverd. Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat het Uwv de verstrekte kleding terecht als loon in natura in de premieheffing heeft betrokken. De resultaten van de steekproef geven de Raad voorts geen aanleiding om de hoogte van de opgelegde premie naar beneden bij te stellen.
Reductieregeling reizen
De Raad acht het oordeel van de rechtbank over de door appellante gehanteerde reductieregeling juist en kan zich ook verenigen met de overwegingen die haar tot dit oordeel hebben geleid. De door de reisorganisatie aan de banken verstrekte provisie die deze banken voor 50% ten goede heeft laten komen aan haar werknemers, kan niet worden aangemerkt als een product uit eigen onderneming als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de CSV en de daarop gebaseerde regelgeving. Doordat de provisie door de reisorganisatie wordt verstrekt, kan de provisie nimmer betrekking hebben op een product van de Rabobank. De Raad verwijst voor verdere uitleg nog naar de door de rechtbank aangehaalde uitspraak van de Raad van 15 november 2001, LJN: AD6759.
Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel kan slechts slagen, indien door of namens een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van appellante uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd uitlatingen zijn gedaan die bij appellante gerecht-vaardigde verwachtingen hebben gewekt dat terzake van een bepaald onderwerp geen correctienota's zullen worden opgelegd. Van dergelijke uitlatingen is de Raad niet gebleken. Voor de stelling dat het Uwv zich wat betreft de periode bier in geding heeft geconformeerd aan de met de fiscus getroffen regeling, waarbij 50% van de provisie belastingvrij kon worden doorgegeven aan werknemers, vindt de Raad geen steun in de stukken. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Extrapolatie van de correctie ten aanzien van de werknemer Roii
Uit de door het Uwv met appellante gemaakte afspraken omtrent de controlemethodiek kan worden opgemaakt dat de onvolledige loonopgaven die hun oorzaak vinden in incidenten niet zullen worden meegenomen in de extrapolatie. hi hoger beroep heeft appellante stukken overgelegd waaruit blijkt dat [betrokkene] in verband met zijn arbeids-ongeschiktheid gedurende een aantal maanden tweemaal een uitkering verstrekt heeft gekregen, namelijk van het toenmalig Gak Nederland B.V. en van appellante. De oorzaak hiervan was gelegen in onduidelijkheid over de vraag of appellante per 1 januari 1999 ten aanzien van [betrokkene] als eigen-risicodrager moest worden aangemerkt. Het vorenstaande heeft tot gevolg gehad dat een verrekening heeft plaatsgevonden met als resultaat dat appellante nog f 1.834,56 van [betrokkene] te vorderen had. Appellante heeft van deze vordering afgezien omdat [betrokkene] inmiddels uit dienst was getreden. De Raad is van oordeel dat appellante hiermee voldoende heeft aangetoond dat de onvolledige loonopgave het gevolg is geweest van een incident, zodat de vermenigvuldiging en de extrapolatie van het bedrag van f 1.834,56 niet had mogen plaatsvinden.
Boetenota's over de periode van 1998 tot en met 2000
Het Uwv heeft boetenota's opgelegd over de jaren 1998 tot en met 2000 ter hoogte van 25% van de alsnog verschuldigde premies. Daarbij heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat de overtreding te wijten is aan opzet of grove schuld.
De grief van appellante dat de boetes over het geextrapoleerde deel van de correcties achterwege moeten blijven, omdat niet daadwerkelijk is geconstateerd dat er overtredingen hebben plaatsgevonden, kan naar het oordeel van de Raad niet slagen. Daartoe merkt de Raad op dat het Uwv samen met appellante de keuze heeft gemaakt om voor de looncontrole 35 van de ca. 360 zelfstandig opererende banken te controleren en het resultaat van deze over het jaar 2000 gehouden controle te vermenigvuldigen met de factor tien en te extrapoleren naar de jaren 1997 tot en met 1999. Partijen waren het erover eens dat deze controlemethodiek wat betreft de periode hier in geding een representatief beeld zou geven van de zich bij de overige banken voordoende situatie terzake de nakoming van de loonopgaveverplichtingen. Het vorenstaande brengt mee dat het Uwv bij het opleggen van de boetes er vanuit mocht gaan dat de aldus vastgestelde overtredingen zich ook bij de andere Rabobanken en in de jaren 1997 tot en met 1999 daadwerkelijk hebben voorgedaan.
Vaststaat derhalve dat appellante met betrekking tot de periode hier in geding niet juist of niet volledig heeft voldaan aan zijn op grond van artikel 10, tweede lid, van de CSV gestelde verplichting, zodat het Uwv op grond van artikel 12 van de CSV gehouden was om boetes op te leggen.
De Raad kan zich voorts verenigen met het oordeel van het Uwv dat hier sprake is van grove schuld. Omdat een werkgever zich er in het algemeen bewust van zal moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen, is een overtreding van de verplichting tot loonopgave als een ernstige nalatigheid te kwalificeren en derhalve te wijten aan grove schuld, tenzij de werkgever omstandigheden aanvoert en zonodig aannemelijk maakt, waaruit volgt dat de overtreding niet aan zijn grove schuld is te wijten. De Raad is van oordeel dat appellante geen afdoende verklaring voor de overtreding heeft gegeven op grond waarvan deze niet aan grove schuld van appellante zou zijn te wijten.
Met betrekking tot de grief van appellante dat de opgelegde boete in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel overweegt de Raad dat de boete is gerelateerd aan de hoogte van de verschuldigde premie, namelijk 25% van de gecorrigeerde afrekeningsnota over de jaren 1998 tot en met 2000 ad € 1.784.855,40. De Raad is van oordeel dat het door het
Uwv toegepaste stelsel, waarbij de hoogte van de boete is gerelateerd aan de hoogte van de over het jaar waarop de opgave betrekking heeft verschuldigde premie, in beginsel niet tot onevenredigheid in de boeteoplegging behoeft te leiden, nu het stelsel in voldoende mate voorziet in afstemming van de op te leggen boete op de ernst en de mate van verwijtbaarheid van het gesanctioneerd handelen of nalaten. De Raad ziet in het onderhavige geval geen grond voor vernietiging van de opgelegde boete wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Slotoverweging
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante slaagt voorzover dat betrekking heeft op de extrapolatie van de aan [betrokkene] verstrekte vergoeding ad. f 1.834,56.
De Raad zal - met vernietiging van de aangevallen uitspraak - het beroep van appellante gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 6 januari 2004 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover dat betreft de correcties in verband met het teveel betaalde loon aan werknemer [betrokkene] en de daarmee samenhangende boetes. Het Uwv zal met machmeming van hetgeen hiervoor is over-wogen een nieuw besluit moeten nemen wat betreft de hoogte van de aan appellante opgelegde correctie- en boetenota's.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.