ECLI:NL:CRVB:2006:AY7656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-7399 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • J.G. Treffers
  • G.L.M.J. Stevens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beslissing inzake militair invaliditeitspensioen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die in beroep is gegaan tegen een uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage. De appellant, die een militair invaliditeitspensioen heeft aangevraagd, betwist de beslissing van de Staatssecretaris van Defensie dat zijn klachten van de luchtwegen, allergieën en spijsverteringsproblemen geen verband houden met zijn militaire dienst in Joegoslavië. De Centrale Raad van Beroep heeft op 31 augustus 2006 uitspraak gedaan. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat de medische adviezen die door de Staatssecretaris zijn gevolgd, juist zijn en dat er onvoldoende bewijs is dat de klachten van de appellant verband houden met zijn militaire dienst.

De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er nieuwe medische informatie is die zijn klachten zou kunnen onderbouwen. Hij verwijst naar een verklaring van zijn huisarts en een faecesonderzoek waaruit een amoebebesmetting zou zijn gebleken. De Raad heeft echter geoordeeld dat deze nieuwe informatie niet voldoende is om de eerdere conclusies van de Staatssecretaris te weerleggen. De Raad benadrukt dat er geen omgekeerde bewijslast geldt in deze procedure en dat de appellant niet heeft aangetoond dat zijn klachten daadwerkelijk verband houden met zijn dienst.

De Raad heeft ook overwogen dat de Staatssecretaris terecht heeft gesteld dat de appellant geen recht heeft op een bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV), omdat zijn ontslag uit de militaire dienst vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling heeft plaatsgevonden. De Raad concludeert dat de beslissing van de Staatssecretaris om geen BIV toe te kennen, juist is en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

05/7399 MPW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage van 9 november 2005, nr. AWB 04/4488 ABP (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: Staatssecretaris)
Datum uitspraak: 31 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 augustus 2006. Appellant is daar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. V. Dolderman, advocaat te Harderwijk. De Staatssecretaris heeft zich doen vertegenwoordigen door P.J. Consten, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. OVERWEGINGEN
Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 20 mei 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 14 september 2004, heeft de Staatssecretaris - onder meer - beslist dat ten aanzien van de door appellant in het kader van zijn aanvraag om een militair invaliditeitspensioen gemelde klachten van de luchtwegen en allergie en klachten van het spijsverteringskanaal geen verband wordt aanvaard met de uitoefening van de militaire dienst ten tijde van zijn uitzending naar het voormalige Joegoslavië (Lucavac) in de periode 1994/1995. Voorts is beslist dat appellant geen aanspraak heeft op een bijzondere invaliditeitsverhoging (BIV) bovenop het hem uit hoofde van zijn psychische klachten - waarvoor een invaliditeit met dienstverband van 50% is aanvaard - toegekende invaliditeitspensioen.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen deze onderdelen van het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de na militair geneeskundig onderzoek uitgebrachte, door de Staatssecretaris gevolgde medische adviezen, inhoudende dat appellant in 1996 en 1997 is onderzocht in verband met genoemde klachten en dat toen van duidelijke pathologie, allergie of afwijkingen niet is gebleken. In dit verband is mede in aanmerking genomen - kort gezegd - dat de overgelegde verklaringen van de internist dr. C.H.M. Clemens geen onderbouwing bieden voor de conclusie dat het bij appellant geconstateerde prikkelbaar darmsyndroom is toe te schrijven aan een tijdens het verblijf in Joegoslavië opgelopen amoebebesmetting.
Verder heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van de psychische klachten nog geen eindtoestand was bereikt zodat aan de in artikel 8, eerste lid, van het Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen (hierna: het Besluit) gestelde voorwaarden voor toekenning van een BIV niet was voldaan.
In hoger beroep is namens appellant vooral aangevoerd dat, gelet op een verklaring van de huisarts van appellant over een in juni 2004 bij appellant uitgevoerd faecesonderzoek waarbij de Dientamoeba fragilis werd aangetroffen, bezien in samenhang met de resultaten van het algemeen gezondheidsonderzoek UNPROFOR en de omstandigheid dat hij sinds zijn uitzending aanhoudende darmproblemen heeft, wel degelijk voldoende aannemelijk is te achten dat zijn darmklachten in verband staan met de militaire dienst. Hierbij is er nog op gewezen dat het vanwege de Staatssecretaris in 1996/97 ingestelde medisch onderzoek niet diepgaand is geweest nu bij het faecesonderzoek toen niet de zogenoemd TFT-methode, die in 2004 wél is toegepast, is gehanteerd.
Ook wat betreft de luchtwegklachten en de allergie biedt het algemeen onderzoek, waaruit blijkt dat het verblijf te Lucavac een duidelijk verhoogde kans op die klachten heeft meegebracht, naar de mening van appellant voldoende aanknopingspunt om terzake een dienstverband te aanvaarden.
Ten aanzien van de BIV heeft appellant zich gerefereerd aan het oordeel van de Raad.
Ook de Raad heeft echter in de voorhanden gegevens onvoldoende grondslag gevonden om aan de juistheid van de door de Staatssecretaris gevolgde medische advisering en de daarop gebaseerde conclusies te twijfelen.
Hierbij acht de Raad wat de darmklachten van appellant betreft doorslaggevend dat eerst in 2004 bij appellant een amoebebesmetting is geconstateerd, welke besmetting overigens bij een door appellant in oktober 2005 bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in verband met zijn darmklachten ingewonnen second opinion niet werd bevestigd. Dat zowel het in 1996/97 vanwege de Staatssecretaris als het nu in 2005 bij het LUMC uitgevoerde onderzoek ondeugdelijk zou zijn geweest acht de Raad niet aannemelijk.
Mede in aanmerking genomen voorts dat blijkens de medische stukken aan een prikkel-baar darmsyndroom velerlei oorzaken ten grondslag kunnen liggen, kan niet alleen op basis van de bij het algemeen gezondheidsonderzoek voormeld vastgestelde verhoogde kans worden aanvaard dat sprake is van een verband met de uitoefening van de militaire dienst. Daarbij is ook van belang dat - naar de Raad al vaker heeft overwogen - bij de toepassing van de onderhavige invaliditeitsregeling een zogenoemde omgekeerde bewijslast niet geldt.
Deze laatste overwegingen gelden mutatis mutandis evenzeer voor de luchtwegklachten en de allergie van appellant.
Wat betreft de BIV heeft de Staatssecretaris zich alsnog op het standpunt gesteld dat die verhoging al daarom niet kon worden verleend nu het ontslag van appellant uit de militaire dienst reeds heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1998 en ingevolge het bepaalde in artikel 19, tweede lid, aanhef en onder 2, van het Besluit dan nog de oude regeling geldt, waarbij een BIV eerst kan worden toegekend bij een invaliditeit van tenminste 80%.
De Raad acht dit nadere standpunt van verweerster juist.
Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Op grond van het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak - zij het met enige wijziging van gronden - voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een proceskostenveroordeling in hoger beroep
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.G. Kasdorp als voorzitter en J.G. Treffers en G.L.M.J. Stevens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2006.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
17.08