ECLI:NL:CRVB:2006:AY7845

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/830 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dagloonvaststelling en verzoek om herziening van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 januari 2003, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant, die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, heeft verzocht om een herziening van de dagloonvaststelling. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 augustus 2006 uitspraak gedaan in deze zaak.

Appellant heeft in 1984 een WAO-uitkering toegekend gekregen, waarbij het dagloon is vastgesteld op f 138,54. In 2001 heeft appellant verzocht om een verhoging van het dagloon, omdat er volgens hem ten onrechte geen rekening was gehouden met verschillende toeslagen. Het Uwv heeft daarop het dagloon verhoogd tot f 148,98, maar appellant was het hier niet mee eens en heeft bezwaar aangetekend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Raad heeft overwogen dat het Uwv terug kan komen van eerder genomen besluiten, maar dat appellant moet aantonen waarom de eerdere besluiten niet juist zijn. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet het benodigde bewijs heeft geleverd voor de door hem aangevoerde toeslagen en dat het Uwv in redelijkheid tot zijn besluit kon komen. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

03/830 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 13 januari 2003, kenmerk 02/558 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 24 augustus 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. Brauer, voornoemd, en gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant werkte laatstelijk bij Volvo Car B.V. te Born. Bij besluit van 31 juli 1984 heeft het Uwv met ingang van 16 juni 1984 aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, waarbij het WAO-dagloon is vastgesteld op f 138,54. In dit besluit heeft appellant berust.
Bij brief van 17 mei 2001 is namens appellant verzocht om het dagloon alsnog te verhogen, waarbij is aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de pensionkostentoeslag, de reiskostenvergoeding voor een jaarlijkse vakantiereis naar het land van herkomst, zes extra reisdagen en extra vakantieverlof. Tevens is verzocht de wettelijke rente te vergoeden over de nabetaling.
Bij besluit van 3 januari 2002 heeft het Uwv het WAO-dagloon van appellant per 16 juni 1984 verhoogd tot f 148,98. Hierbij is rekening gehouden met een reiskostenvergoeding ad f 1008,-- per jaar en een pensionkostentoeslag van f 46,16 per vier weken. In bezwaar tegen dit besluit heeft appellant onder meer aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met toeslagen als TIN-toeslag, CAO-toeslag, vuilwerktoeslag en overuren. Bij het bestreden besluit van 6 mei 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat over de reiskostenvergoeding buitenland en de pensionkostentoeslag vakantietoeslag bijgeteld dient te worden.
De Raad overweegt als volgt.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 17 mei 2001 is het Uwv teruggekomen van het besluit van 31 juli 1984.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 14 juli 2005 (LJN: AU0008) is het terugkomen van besluiten die in rechte onaantastbaar zijn geworden een bevoegdheid en kan de wijze waarop van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt door de rechter slechts terughoudend worden beoordeeld. Een toetsing ten volle zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Daarnaast brengt het feit dat wordt verzocht terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit met zich dat het aan appellant is aan te geven waarom de eerdere besluiten niet juist zouden zijn en van zijn stellingen -uiterlijk in de bezwaarfase- het nodige bewijs te leveren. Op na het besluit op bezwaar aangevoerde nieuwe stellingen kan geen acht worden geslagen, hiermee heeft het Uwv bij het nemen van het besluit op bezwaar immers geen rekening kunnen houden.
Rekening houdend met voorgaande uitgangspunten stelt de Raad vast dat hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de vakantietoeslag over de reiskostenvergoeding en over de pensionkostentoeslag door de Raad niet in zijn overwegingen kan worden meegenomen.
Hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de zes extra reisdagen wordt door de Raad ten volle onderschreven. Het door een werknemer verdiende vaste maandloon ondergaat geen wijziging door het feit dat hij zes dagen per jaar minder hoeft te werken dan sommige collega’s. Het uit de dienstbetrekking genoten financiële voordeel wordt daardoor niet groter.
Met betrekking tot de reiskostenvergoeding stelt de Raad allereerst vast dat appellant geen bewijs heeft geleverd dat hij die vergoeding ten tijde hier van belang daadwerkelijk ontvangen heeft. Desondanks gaat het Uwv ervan uit dat minimaal f 1008,-- aan reiskostenvergoeding werd ontvangen. Van een dergelijk standpunt kan zeker niet worden gezegd dat het Uwv daartoe in redelijkheid niet kon komen.
Ook met betrekking tot de CAO-toeslag en de andere door appellant vermelde toeslagen stelt de Raad vast dat appellant niet het benodigde bewijs heeft geleverd dat hij die toeslag ten tijde hier van belang daadwerkelijk heeft ontvangen. Gelet op het karakter van de procedure, ziet de Raad geen enkele aanleiding om de bewijslast wat de ontvangst van die toeslag betreft niet ten volle bij appellant te leggen. De Raad overweegt daarbij ook nog dat uit de uitspraak van de Raad van 9 maart 2006 (LJN AV5748) volgt dat het betoog van appellant, wat het karakter van de CAO-toeslag betreft, niet wordt onderschreven. Dat het Uwv aanvankelijk een andersluidend standpunt heeft ingenomen, doet daar niet aan af.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2006.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) C.M.T. Kruls.
PR/170806