ECLI:NL:CRVB:2006:AY8238

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3916 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
  • M.C.M. van Laar
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet na eerdere uitspraken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant) tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 juni 2004. De zaak betreft de aanvraag van betrokkene om een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) wegens arbeidsongeschiktheid die dateert van 1 oktober 1976. Appellant had eerder de aanvraag afgewezen op basis van de constatering dat betrokkene op en na 1 oktober 1976 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de eerdere beslissing van appellant vernietigd en de Raad heeft in een eerdere uitspraak van 14 november 2000 bepaald dat appellant de gegevens van betrokkene moest doorzenden naar de USZO als uitvoeringsinstelling.

De Raad heeft in deze uitspraak vastgesteld dat de beoordeling van de AAW-aanspraken van betrokkene niet correct is uitgevoerd. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit van appellant, waarbij de aanvraag van betrokkene niet in behandeling is genomen, als onbevoegd genomen niet in stand kan blijven. De Raad benadrukt dat het bevoegde bestuursorgaan gehouden is om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, ook zonder uitdrukkelijke opdracht, wanneer het besluit op bezwaar is vernietigd zonder herroeping van het primaire besluit.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, met de verbetering van gronden, en verplicht appellant om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling van een partij in deze zaak. De uitspraak is openbaar gedaan op 12 september 2006.

Uitspraak

04/3916 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 10 juni 2004, 03-1567 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 12 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2006.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Betrokkene is
– met kennisgeving van zijn gemachtigde, welke op 19 juni 2006 telefonisch aan de griffier is bevestigd – niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding appellant in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Aan de aangevallen uitspraak en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Betrokkene heeft op 8 maart 1997 appellant verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) wegens sedert 1 oktober 1976 bestaande arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft bij besluit van
15 augustus 1997 de gevraagde AAW-uitkering geweigerd omdat betrokkene op en na
1 oktober 1976 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Het tegen deze weigering door betrokkene gemaakte bezwaar heeft appellant bij besluit van 17 december 1997 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 14 september 1998 het beroep van betrokkene tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard. De Raad heeft bij zijn uitspraak van 14 november 2000 deze uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 17 december 1997 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen de op betrokkene betrekking hebbende gegevens door te zenden naar de USZO als uitvoeringsinstelling. In deze uitspraak heeft de Raad vastgesteld dat betrokkene op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 1 oktober 1976, als ambtenaar in dienst was van de gemeente Haarlem en dat zijn aanspraken in de eerste plaats dienden te worden beoordeeld ingevolge de Algemene Burgerlijke Pensioenwet (ABPw). Voorts overwoog de Raad als volgt:
“Die beoordeling berustte sedert 1 januari 1996 bij de opvolger van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, te weten het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel (Faop).
Weliswaar was het Gak, gelet op het bepaalde in artikel 61, sub b AAW, bevoegd ter zake van zijn aanspraken ingevolge de AAW, maar die aanspraken konden in verband met het bepaalde in artikel 8, eerste lid AAW pas worden vastgesteld na beoordeling van de ABPw-aanspraken. Niet is gebleken dat een dergelijke beoordeling van de ABPw-aanspraken van betrokkene heeft plaatsgevonden.
Inmiddels berust deze beoordeling sedert 1 januari 1998, op grond van de Wet overheidspersoneel onder werknemerverzekeringen (Wet OOW), weliswaar bij gedaagde, maar dan met de Uitvoeringsinstelling sociale zekerheid en onderwijs (Uszo) als uitvoeringsinstelling.
Op grond van de Organisatiewet sociale verzekeringen is het Gak, nu niet gebleken is van een mandaat, niet bevoegd hierover te beslissen.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit als onbevoegd genomen niet in stand kan blijven.”.
De Directieraad van de Stichting Pensioenfonds ABP heeft in zijn beslissing van
31 mei 2001 de aanvraag van betrokkene van 8 maart 1997 aangemerkt als een verzoek om toekenning van een invaliditeitspensioen in het kader van de met ingang van
1 januari 1996 ingetrokken ABPw. De Directieraad heeft voorts onder verwijzing naar de artikelen 61 en 77 van de Wet Privatisering ABP vastgesteld dat de Stichting Pensioenfonds ABP (hierna: de Stichting) niet meer bevoegd is het verzoek van betrokkene in behandeling te nemen dan wel daarop een beslissing te nemen.
Namens het bestuur van de Stichting heeft de Commissie van Beroep op
20 november 2001 het door de gemachtigde van betrokkene ingestelde beroep tegen de beslissing van 31 mei 2001 ongegrond verklaard. Daarbij is ten overvloede overwogen dat de Stichting naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 15 maart 1992 nog geen oordeel heeft gegeven over de vraag of hierop hoofdstuk S van de ABPw van toepassing is en dat betrokkene daarover een apart besluit zal ontvangen.
De rechtbank heeft zich bij uitspraak ingevolge artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 22 april 2002 kennelijk onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het mede tegen de beslissing van 20 november 2001 gericht geachte beroep van betrokkene. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 22 februari 2001 heeft de rechtbank vastgesteld dat noch de Directieraad noch het bestuur van de Stichting bij het beslissen op verzoeken van na 1 januari 1996 handelen als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb en dat de op het verzoek van betrokkene van
8 maart 1997 genomen beslissingen geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank heeft het tegen deze uitspraak namens betrokkene gedane verzet bij uitspraak van 1 oktober 2002 ongegrond verklaard.
De gemachtigde van betrokkene heeft bij brief van 8 november 2002 aan appellant verzocht uitvoering te geven aan de hiervoor vermelde uitspraak van de Raad van
14 november 2000 door het nemen van een besluit.
Appellant heeft bij besluit van 21 januari 2003 aan betrokkene meegedeeld dat met de beslissing van 31 mei 2001 op correcte wijze uitvoering is gegeven aan de evenvermelde uitspraak van de Raad en heeft het verzoek om een besluit te doen nemen dan ook afgewezen.
Op 25 september 2003 heeft de gemachtigde van betrokkene beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen door appellant van een besluit op het bij brief van 24 februari 2003 gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 januari 2003. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 2 december 2003 dit bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant onder andere uiteengezet dat betrokkene, nu hij in de periode van
1 januari 1972 tot 1 september 1977 als overheidswerknemer tegen arbeidsongeschiktheid was verzekerd op grond van de ABPw en niet opgrond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), vanaf 1 januari 1996 onderscheidenlijk
1 januari 1998 niet in aanmerking kwam voor een WAO-conforme uitkering respectievelijk niet verzekerd is geworden uit hoofde van de WAO. Ten overvoede heeft appellant nog gesteld dat, voorzover het verzoek van betrokkene van 8 maart 1997 betrof een invaliditeitspensioen ingevolge de ABPw, hij terzake niet bevoegd is en dat de Stichting dienaangaande reeds een standpunt heeft ingenomen.
Bij brief van 15 januari 2004 heeft de gemachtigde van betrokkene tegen het besluit van
2 december 2003 ingebracht dat ingevolge de uitspraak van de Raad van 14 november 2000 appellant bevoegd en verplicht is om een inhoudelijke beslissing te nemen op de aanvraag van betrokkene van 8 maart 1997.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 2 december 2003 (hierna: het bestreden besluit) gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft tevens beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten. Aan de vernietiging van het bestreden besluit en de daaraan gekoppelde opdracht heeft de rechtbank de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
“2.9. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 14 november 2000 verweerders rechtsvoorganger opgedragen een beslissing te nemen op de aanvraag om een AAW-uitkering door eiser.
2.10. Verweerders gemachtigde heeft te zitting verklaard dat inmiddels vaststaat dat eiser geen aanspraak heeft op een invaliditeitspensioen als bedoeld in artikel 8 AAW, zoals dat artikel luidde op 1 oktober 1976. De belemmering die er volgens de CRvB bestond om een beslissing te nemen over de aanspraken van eiser op grond van de AAW is daarmee komen te vervallen.
2.11. Verweerder is de bevoegde instantie om te beslissen op aanvragen om een uitkering ingevolge de AAW. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder nog steeds niet beslist op de aanvraag van eiser van 8 maart 1997. Verweerder heeft daarmee niet op juiste wijze uitvoering gegeven aan de uitspraak van de CRvB van 14 november 2000. Verweerder dient alsnog te beslissen op de aanvraag van eiser om een AAW-uitkering.”.
In hoger beroep heeft appellant primair aangevoerd dat de Raad in zijn uitspraak van
29 (lees: 14) november 2000 appellant heeft opgedragen te bezien of er recht op uitkering als bedoeld in artikel 8 van de AAW bestaat en dat de Raad niet heeft besloten het primaire besluit van 15 augustus 1997 te vernietigen, zodat de afwijzing van de AAW-aanvraag in stand bleef. Volgens appellant is de conclusie van de rechtbank dat nog steeds niet is beslist op de aanvraag van betrokkene om een AAW-uitkering, dan ook niet juist.
Appellant heeft subsidiair aangevoerd dat de uitspraken (waarmee, naar de Raad aanneemt, zijn bedoeld de uitspraak van de Raad van 14 november 2000 en de aangevallen uitspraak) in onderlinge samenhang bezien nog slechts aanleiding zouden vormen tot een nadere beslissing op bezwaar inhoudende het al dan niet kunnen toepassen van artikel 8, eerste lid, van de AAW.
De gemachtigde van betrokkene heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat in dit geding uitsluitend aan de orde is het door betrokkene gestelde achterwege blijven van publiekrechtelijke besluitvorming op zijn AAW-aanvraag van 8 maart 1997 na de uitspraak van de Raad van 14 november 2000. Niet aan de orde is derhalve het in de beslissing van de Commissie van Beroep van
20 november 2001 vermelde verzoek van betrokkene van 15 maart 1992 of welk ander verzoek van betrokkene dan ook.
De Raad stelt voorts voorop dat zijn uitspraak van 14 november 2000 onder andere inhield de opdracht aan appellant tot doorzending van de gegevens van betrokkene aan de USZO als uitvoeringsinstelling. Dit heeft geleid tot de hiervoor vermelde beslissing van de Stichting van 31 mei 2001, de beslissing namens de Stichting door de Commissie van Beroep op het beroep van betrokkene van 20 november 2001 en de uitspraken van de rechtbank van 22 april en 1 oktober 2002. Met deze uitspraken staat vast dat de Stichting, oordelend op 31 mei 2001 over een na 1 januari 1996 gedane aanspraak op een invaliditeitspensioen met ingang van een voor 1 januari 1996 gelegen datum, niet handelde als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Awb en dat de betreffende beslissing geen besluit is in de zin van artikel 1, derde lid, van de Awb.
De Raad overweegt verder dat, hoe de beslissing van de Stichting van 31 mei 2001 ook precies moet worden begrepen – een weigering de aanvraag van 8 maart 1997 in behandeling te nemen of een afwijzing van de (mede) als aanvraag om een invaliditeitspensioen beschouwde aanvraag van 8 maart 1997 –, in elk geval daarbij aan betrokkene geen invaliditeitspensioen ingevolge de ABPw is toegekend en dat, afgaande op de stukken, tegen deze beslissing dan wel de beslissing van 20 november 2001 geen privaatrechtelijk rechtsmiddel is aangewend. Hiermee staat naar het oordeel van de Raad vast dat de in zijn uitspraak van 14 november 2000 in verband met artikel 8, eerste lid, van de AAW beschreven beoordelingsvolgorde, welke – kort gezegd – inhoudt dat eerst de ABPw-aanspraak en dan de AAW-aanspraak wordt beoordeeld, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen belemmering meer inhield om de beoordeling van de AAW-aanspraak van betrokkene definitief af te ronden.
De Raad stelt vast dat, anders dan appellant meent, in het dictum van zijn uitspraak van 14 november 2000 geen uitdrukkelijke opdracht is opgenomen tot het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar tegen het primaire besluit van 15 augustus 1997 op de aanvraag van betrokkene van 8 maart 1997. Er kan evenwel niet aan worden voorbijgezien dat het systeem van de Awb meebrengt dat in een geval als het onderhavige, waarin het besluit op het bezwaar tegen het primaire besluit is vernietigd zonder herroeping van dat primaire besluit zelve, het bevoegde bestuursorgaan gehouden is ook zonder uitdrukkelijke opdracht een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Zonder herroeping van het primaire besluit ligt immers, zoals ook in dit geval na de uitspraak van 14 november 2000, het betreffende primaire besluit nog steeds voor, alsmede ook het daartegen gemaakte bezwaar waarop na vernietiging van het besluit op bezwaar andermaal moet worden beslist.
Gelet op het vorenstaande met betrekking tot het systeem van de Awb is het oordeel van de rechtbank dat nog niet is beslist op de aanvraag van 8 maart 1997, rechtens niet juist. Voorts is het bestreden besluit, waarbij naar aanleiding van het verzoek van betrokkene van 8 november 2002 het vorenstaande is miskend, naast hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld, ook genomen in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Een en ander leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd met verbetering van gronden en met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten en met dien verstande dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C.M. van Laar en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.S.G. Staal als griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 september 2006.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) T.S.G. Staal.
MR