ECLI:NL:CRVB:2006:AY9122

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/3906 WAO, 04/6555 WAO, 05/4236 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.C.M. van Laar
  • N.J. Haverkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WAO-uitkering en medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Hertogenbosch met betrekking tot zijn WAO-uitkering. De Centrale Raad van Beroep heeft op 27 september 2006 uitspraak gedaan. Appellant had eerder een uitkering ontvangen van het Uwv, maar na een herbeoordeling door het Uwv werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%. De rechtbank had in eerdere uitspraken de medische grondslag van het besluit van het Uwv bevestigd, maar de arbeidskundige grondslag als onvoldoende gemotiveerd beoordeeld. In hoger beroep heeft appellant grieven ingediend tegen de besluiten van het Uwv, waarbij hij stelde dat zijn medische beperkingen niet correct waren ingeschat.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv bij besluit 2 opnieuw over de aanspraken van appellant heeft beslist, waardoor het hoger beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk werd verklaard. De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslagen van het besluit 2 beoordeeld en geconcludeerd dat deze voldoende onderbouwd waren. Appellant had zijn stellingen over extra beperkingen niet met medische stukken onderbouwd, waardoor de Raad geen reden zag om te twijfelen aan de juistheid van de besluiten van het Uwv. De geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, werd ook voldoende gemotiveerd. De Raad heeft het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak 2 bevestigd, waarbij de rechtsgevolgen van het besluit in stand zijn gelaten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige onderbouwing van medische en arbeidskundige beoordelingen in het kader van de WAO en de verantwoordelijkheden van zowel het Uwv als de appellant in het proces.

Uitspraak

04/3906 WAO, 04/6555 WAO, 05/4236 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 8 juni 2004, 02/3413 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 20 mei 2005, 03/2688 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 september 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.R. Klaver, advocaat te Bergen op Zoom, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en heeft mr. B.L.I.M. van Overloop, kantoorgenoot van mr. Klaver, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2006. Namens appellant is mr. Klaver verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
II. OVERWEGINGEN
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken.
Zaken 04/3906 WAO en 04/6555 WAO
Bij besluit van 12 april 2002 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 17 april 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij besluit op bezwaar van 1 november 2002 (besluit 1) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 17 april 2002 recht heeft op een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank zich verenigd met de medische grondslag van besluit 1, maar dat besluit vernietigd omdat de arbeidskundige grondslag ontoereikend werd geacht, met beslissingen over vergoeding van proceskosten en griffierecht. Bij besluit op bezwaar van 13 oktober 2004 (besluit 2) heeft het Uwv na hernieuwd arbeidskundig onderzoek de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 17 april 2002 opnieuw vastgesteld op 25 tot 35%. Nu besluit 2 niet geheel aan appellants beroep tegemoetkomt, wordt op de voet van de
artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
De Raad overweegt dat, nu besluit 1 is vernietigd en het Uwv bij besluit 2 opnieuw over de aanspraken van appellant op een WAO-uitkering per 17 april 2002 heeft beslist, appellant geen belang meer heeft bij een beoordeling van besluit 1. Daaruit volgt dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
Appellant heeft tegen besluit 2 grieven van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. De Raad is niet gebleken dat appellant op 17 april 2002 meer medische beperkingen tot het verrichten van arbeid had dan de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 27 februari 2002 heeft opgenomen. Rekening is gehouden met de beperkte belastbaarheid van nek en linkerschouder, terwijl in verband met de rugklachten een lichte beperking voor lopen en staan is opgenomen. Appellant heeft zijn stelling dat zijn belastbaarheid in sterkere mate is beperkt als gevolg van klachten samenhangend met vaatvernauwing en diabetes niet met medische stukken onderbouwd. De Raad ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van besluit 2. Ook met de arbeidskundige grondslag van dat besluit kan de Raad zich verenigen. De geschiktheid van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies, te weten haringinlegger, machinebediende en montagemedewerker, is voldoende gemotiveerd in de in hoger beroep overgelegde stukken en de daarop gevolgde toelichtingen van de bezwaararbeidsdeskundige. Nu het gaat om een schatting bij einde wachttijd behoefden de functies niet vóór de datum van de schatting met appellant te worden besproken. Voor de uitoefening van de functies worden niet zodanige eisen aan de beheersing van de Nederlandse taal gesteld dat appellant daaraan niet zou kunnen voldoen. Ook overigens ziet de Raad geen grond besluit 2 voor onjuist te houden. Het beroep dat mede gericht wordt geacht tegen dat besluit zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Zaak 05/4236 WAO
Appellant heeft zich op 23 januari 2003 ziek gemeld voor zijn aangepaste werkzaamheden. Bij onderzoek door de verzekeringsarts op 28 januari 2003 maakte hij melding van klachten aan de benen bij staan en lopen. De verzekeringsarts constateerde een minimale toegenomen beperking van de rug, die echter niet leidde tot aanpassing van de FML. De bezwaarverzekeringsarts heeft dit oordeel, na kennisneming van inlichtingen van de huisarts van appellant, onderschreven. Arbeidskundig onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant onverminderd in staat moest worden geacht de eerdergenoemde functies te vervullen. Een schatting op basis van geactualiseerde gegevens leverde indeling in de arbeidsongeschiktheidklasse 25 tot 35% op. Bij besluit van 2 april 2003 heeft het Uwv appellant bericht dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 25 tot 35% werd vastgesteld. Bij besluit van 21 augustus 2003 (besluit 3) is het bezwaar van partijen tegen dat besluit ongegrond verklaard.
De rechtbank is op grond van de beschikbare gegevens tot het oordeel gekomen dat de medische beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid niet zijn onderschat. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat appellant niet nader heeft onderbouwd welke extra beperkingen voor hem op grond van vaatvernauwing zouden moeten worden aangenomen, terwijl de diabetes niet is gestaafd met gegevens van de behandelend sector. Appellant moet dan ook volgens de rechtbank in staat worden geacht de geduide functies te verrichten en een verdiencapaciteit te realiseren die leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid in de klasse 25 tot 35%. Nu het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht ongewijzigd heeft vastgesteld op 25 tot 35% ziet de rechtbank geen aanleiding een deskundige te benoemen. De rechtbank heeft besluit 3, onder verwijzing naar de uitspraak van deze Raad van 9 november 2004, gepubliceerd in USZ 2004/353,
LJN: AR4719, desondanks vernietigd en het beroep gegrond verklaard, omdat dit niet is voorzien van een voldoende deugdelijke toelichting en motivering ten aanzien van de arbeidskundige grondslag. Nu het Uwv dit gebrek in de beroepsfase door overlegging van een nader rapport van de bezwaararbeidsdeskundige heeft opgeheven, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 3 in stand gelaten, met beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
In hoger beroep heeft appellant tegen besluit 3 feitelijk dezelfde gronden aangevoerd als hij tegen besluit 2 naar voren heeft gebracht. De Raad ziet ook in deze zaak geen grond voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het verrichte onderzoek dan wel aan de juistheid van de medische en de arbeidskundige grondslag van het door het Uwv genomen besluit. Nu appellant zijn grieven tegen aangevallen uitspraak 2 niet nader met medische gegevens of anderszins heeft onderbouwd, kan de Raad ook hier niet tot een andere conclusie komen dan dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid bij besluit 3 terecht op
25 tot 35% heeft gesteld. Aangevallen uitspraak 2, waarbij de rechtsgevolgen van dit besluit in stand zijn gelaten, dient dan ook, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond;
Bevestigt aangevallen uitspraak 2, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en N.J. Haverkamp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.