ECLI:NL:CRVB:2006:AY9484

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1569 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de arbeidsongeschiktheidsuitkering en premiedifferentiatie in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtmatigheid van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en de daaruit voortvloeiende premiedifferentiatie aan de orde zijn. Appellante, vertegenwoordigd door R.T. van Baarlen, heeft bezwaar gemaakt tegen de door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgestelde gedifferentieerde premie voor het premiejaar 2002, die was vastgesteld op 3,99%. Dit besluit was gebaseerd op een uitkering die aan een ex-werknemer van appellante was toegekend. Appellante betwist de rechtmatigheid van deze uitkering en heeft in dat kader een bezwaarschrift ingediend.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de beoordeling van het geschil plaatsvindt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad oordeelt dat de arbeidsongeschiktheidslast die aan appellante is toegerekend, is gebaseerd op een eerder besluit van 17 maart 1999, en dat artikel 87e van de WAO van toepassing is. Dit artikel bepaalt dat een werkgever niet kan aanvoeren dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld in een procedure over de gedifferentieerde premie.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen grond is voor het gegrond verklaren van het beroep van appellante. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen zijn voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellante wordt afgewezen. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier C.M.T. Kruls en is openbaar uitgesproken op 3 augustus 2006.

Uitspraak

05/1569 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 januari 2005, 02/2756 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 augustus 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij de Fiscount Adviesgroep B.V. te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brieven van 13 juni 2005 en
5 mei 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2006. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door
R.T. van Baarlen, voornoemd, en het Uwv door L.E. Willemen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij besluit van 26 november 2001 heeft het Uwv de door appellante voor het premiejaar 2002 verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO vastgesteld op 3,99%. Daarbij is rekening gehouden met een aan een ex-werknemer van appellante met ingang van 21 mei 1996 toegekende uitkering krachtens deze wet, welke uitkering in 2000 nog tot uitbetaling kwam.
Evenbedoelde uitkering is bij besluit van 17 maart 1999 ingaande 21 mei 1999 voortgezet als een vervolguitkering, onder meer op de grond dat deze ex-werknemer nog steeds voldoet aan de voorwaarden voor een uitkering krachtens de WAO. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaarschrift ingediend.
Appellante heeft wel een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 26 november 2001. Daarbij heeft zij de rechtmatigheid van de aan haar ex-werknemer toegekende uitkering bestreden. Hierin heeft het Uwv aanleiding gezien de ex-werknemer te benaderen met het verzoek of hij toestemming verleent om gegevens omtrent zijn (sociaal-)medische toestand te verstrekken aan appellante. Op 10 juli 2002 heeft deze ex-werknemer toestemming verleend, waarna het Uwv de gegevens aan appellante heeft verstrekt.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het premiebesluit van 26 november 2001 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv onder meer overwogen dat met betrekking tot de juistheid of onjuistheid van de vastgestelde uitkering gedurende het refertejaar (t-2) 2000 geen inhoudelijke argumenten naar voren zijn gebracht en er derhalve geen aanleiding bestaat te veronderstellen dat het aan de rechtmatigheid van deze uitkering over deze periode heeft ontbroken.
In beroep heeft appellante onder meer gesteld dat haar ex-werknemer al bij aanvang van het dienstverband met haar ernstige belemmeringen had bij het verrichten van arbeid.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank onder meet het volgende overwogen:
"Hoewel verweerder bij zijn besluit van 26 november 2002 artikel 87e van de WAO niet aan eiseres heeft tegengeworpen, dient de rechtbank niettemin te beoordelen of aan deze wetsbepaling toepassing moet worden gegeven.
Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) volgt dat, indien een werkgever in het kader van een door hem aanhangig gemaakt geschil ter zake van een premiebesluit de daaraan ten grondslag liggende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, waaromtrent laatstelijk vóór 1 januari 1998 een besluit is afgegeven, aanvecht, artikel 87e van de WAO buiten toepassing dient te blijven.
De rechtbank stelt vast dat er in het onderhavige geval ten aanzien van de aan de ex-werknemer in het jaar 2000 betaalde WAO-uitkering, laatstelijk op 17 maart 1999 een besluit is afgegeven, waarbij de WAO-uitkering van de ex-werknemer is voortgezet berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Naar de CRvB meerdere malen heeft overwogen, zie onder meer de uitspraak van 18 maart 2004, LJN: A06390, volgt uit artikel 87e van de WAO dat een grond die ziet op de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering in een geding over de vaststelling van de gedifferentieerde premie, niet kan leiden tot een gegrondverklaring van het bezwaar of (hoger) beroep tegen die vaststelling. In een procedure betreffende de gedifferentieerde premie kunnen slechts die gronden aan de orde komen die niet zien op de toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering(en) waarop de berekening van genoemde premie is gebaseerd. Gronden met betrekking tot een toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering kunnen slechts slagen in een procedure over die uitkering.
Artikel 87e van de WAO, dat er toe strekt om de discussie omtrent de juistheid van de toekenning en hoogte van de WAO-uitkering te concentreren in een tegen de toekenningsbeslissing gerichte procedure, kan naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval dan ook niet wegens strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) buiten toepassing blijven. Voor eiseres stond immers tegen het besluit van 17 maart 1999 een rechtsmiddel open.
Dat aan eiseres destijds geen afschrift van het besluit van 17 maart 1999 is toegezonden, zoals haar gemachtigde ter zitting heeft gesteld, doet daar niet aan af. Daarin kan mogelijk een aanleiding zijn gelegen om eiseres ondanks een overschrijding van de daarvoor gestelde termijn in haar bezwaar te ontvangen. De beantwoording van de vraag of eiseres, die inmiddels geruime tijd op de hoogte is van het besluit van 17 maart 1999 en is voorzien van professionele rechtsbijstand, (alsnog) kan worden ontvangen in een eventueel bezwaar tegen het besluit van
17 maart 1999, gaat de grenzen van dit geding te buiten.
Het vorenstaande houdt in dat in het kader van de vaststelling van de gedifferentieerde premie er thans, gezien het bepaalde in artikel 87e van de WAO, geen ruimte meer is voor een nadere beoordeling van de juistheid van de voortgezette toekenning van de WAO-uitkering in 2000.
Hetgeen eiseres derhalve ten aanzien van die toekenning heeft aangevoerd kan in zoverre niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit."
In hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen grond gezien om haar beroep gegrond te verklaren.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank door aan haar artikel 87e van de WAO tegen te werpen buiten de grenzen van het aan haar voorgelegde geschil is getreden en aldus in strijd heeft gehandeld met de artikelen 7:11 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij heeft zij erop gewezen dat hangende de beroepsprocedure de rechtbank haar gemachtigde op voet van artikel 32, tweede lid, van de Awb nog toestemming had verleend om kennis te nemen van de aan de uitkering van haar ex-werknemer ten grondslag liggende stukken van medische en arbeidskundige aard.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat, nu het Uwv eerst bij zijn aanvullend verweerschrift van 5 mei 2006, welk verweerschrift binnen de termijn van 10 dagen als genoemd in artikel 8:58 van de Awb bij de Raad is ingekomen, zich heeft geschaard achter het oordeel van de rechtbank omtrent de toepasselijkheid van artikel 87e van de WAO, het Uwv heeft gehandeld in strijd met een goede procesorde.
Tevens heeft appellante aangevoerd dat, gelet op de duur van de onderhavige procedure, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, welke overschrijding in belangrijke mate valt toe te schrijven aan het Uwv. Zij meent dan ook aanspraak te kunnen maken op vergoeding van door haar geleden immateriële schade.
De Raad kan zich vinden in de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de arbeids-ongeschiktheidslast die aan appellante bij het besluit van 26 november 2001 is toegerekend, is gebaseerd op het besluit van 17 maart 1999 en niet op besluiten van voor 1 januari 1998. In het licht van 's Raads jurisprudentie betekent dit dan ook dat in dit geding artikel 87e van de WAO onverkort van toepassing is, in welk artikel is bepaald dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de in artikel 75a, vierde lid, bedoelde betaling dan wel tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, bedoelde opslag of korting niet kan zijn gegrond op de grief, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Wat er zij van de door het Uwv gevolgde procedure in bezwaar, welke procedure de rechtbank aanvankelijk ook heeft gevolgd, artikel 87e van de WAO is niet enkel gericht tot het Uwv, maar geldt tevens voor de rechter in beroep en in hoger beroep. Van schending van artikel 8:69 van de Awb kan daarom geen sprake zijn. Het gestelde door appellante omtrent een goede procesorde kan niet leiden tot een andersluidend oordeel.
Met betrekking tot de door appellante gevorderde vergoeding van door haar geleden immateriële schade overweegt de Raad dat, voorzover er al sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM, hij hiervoor geen termen aanwezig acht, reeds omdat appellante - een rechtspersoon - op geen enkele wijze heeft aangetoond waaruit de door haar geleden schade bestaat.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dan ook voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad evenmin termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en B. J. van der Net en G. van der Wiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C.M.T. Kruls als griffier, uitgesproken in het openbaar 3 augustus 2006.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) C.M.T. Kruls.