ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3073

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/3572 WAO en 05/3586 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WAO-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht, waarbij haar aanvragen voor een WAO-uitkering zijn afgewezen. Appellante, die als allround medewerkster werkte, heeft haar werkzaamheden gestaakt vanwege nek-, schouder- en armklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft haar aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de WAO afgewezen, omdat zij volgens het Uwv ondanks haar medische beperkingen in staat zou zijn om met gangbare arbeid haar maatvrouwloon te verdienen. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 november 2006 uitspraak gedaan in deze zaak. Tijdens de zitting op 13 oktober 2006 was appellante niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Kuilenburg. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht de inleidende beroepen ongegrond heeft verklaard. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat het Uwv haar fysieke mogelijkheden heeft overschat, maar de Raad oordeelt dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat de belasting in de door het Uwv aangeduide functies haar belastbaarheid niet overschrijdt.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit van 29 april 2004 in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.288,- bedragen, en het griffierecht van € 140,-. De uitspraak bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar vernietigt de tweede uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

04/3572 WAO en 05/3586 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 19 april 2004, nummer 03/640 (uitspraak A), en 25 april 2005, nummer 04/1556 (uitspraak B),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Heek, juriste van SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken en de gronden nader aangevuld bij brief van 28 september 2006.
Het Uwv heeft verweer gevoerd en in het hoger beroep tegen uitspraak B tot twee maal arbeidskundige rapporten ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. Kuilenburg.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende, tussen partijen niet in geschil zijnde, feiten.
Appellante was laatstelijk werkzaam als allround medewerkster voor 33 uur per week in dienst van haar ouders. Zij heeft dat werk met ingang van 17 april 2001 wegens nek-, schouder- en armklachten gestaakt. Voor haar eigen werk is zij niet langer geschikt.
Bij besluit van 23 september 2002 heeft het Uwv de aanvraag van appellante tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante, ondanks de voor haar geldende medische beperkingen met gangbare arbeid ten minste haar zogenaamde maatvrouwloon kan verdienen. Deze afwijzing heeft het Uwv ondanks het daartegen gerichte bezwaar bij zijn besluit van 29 januari 2003 gehandhaafd. Het beroep tegen dit bestreden besluit heeft geleid tot uitspraak A.
Op 18 oktober 2002 heeft appellante zich, na gedeeltelijke werkhervatting, opnieuw ziekgemeld. Bij besluit van 12 december 2003 heeft het Uwv geweigerd om appellante per 17 oktober 2003 in aanmerking te brengen voor een WAO-uitkering. Ook hieraan ligt ten grondslag dat het loonverlies minder dan 15% bedraagt. Dit besluit heeft het Uwv gehandhaafd bij zijn besluit van 29 april 2004. Het daartegen gerichte beroep heeft geleid tot uitspraak B.
De rechtbank heeft naar het oordeel van de Raad bij de aangevallen uitspraken terecht en op goede gronden de inleidende beroepen ongegrond verklaard. Daartoe overweegt hij het volgende.
In hoger beroep heeft appellante haar beroepsgrond herhaald dat het Uwv haar fysieke mogelijkheden heeft overschat. Met de rechtbank en op de door haar in beide uitspraken gebezigde gronden is de Raad van oordeel dat deze grond niet slaagt. De Raad heeft geen reden tot twijfel aan het na uitgebreid, zorgvuldig en herhaald medisch onderzoek tot stand gekomen gemotiveerde oordeel van de (bezwaar-)verzekeringsarts. De door appellante in het geding gebrachte brief van de haar behandelende revalidatie-arts doet hieraan niet af. Deze brief heeft betrekking op een ruimschoots na de hier van belang zijnde toetsingsdata aangevangen (poliklinische) behandeling. Bovendien blijkt uit deze brief opnieuw dat voor de door appellante geuite klachten geen medische verklaring kan worden gevonden. Voor de door appellante geuite psychische klachten is zij niet onder behandeling (geweest) en ook overigens kan de Raad in de beschikbare medische gegevens geen steun vinden voor het bestaan van een ziekte of gebrek op psychiatrisch terrein.
Anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat door het Uwv afdoende is toegelicht dat de belasting in de haar als voorbeeld geduide functies (voor zover gehandhaafd) haar belastbaarheid niet overschrijdt. Deze toelichting is in het geding dat heeft geleid tot uitspraak B eerst in hoger beroep gegeven. Hierin vindt de Raad aanleiding met vernietiging van deze uitspraak, het inleidend beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit van 29 april 2004 te vernietigen, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in een deel van de door appellante voor rechtsbijstand gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644, - voor het geding in eerste aanleg en € 644,- voor het hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt uitspraak A;
Vernietigt uitspraak B;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 29 april 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 29 april 2004 in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht tot een bedrag van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en R.C. Stam als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) M. Gunter.
MK