als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 juli 2006, nrs. 06/267 WW en 06/138 WW (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 november 2006
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2006. Verzoeker is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.G.G. Schoonderbeek, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van het verzoek uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 18 juni 2004 is verzoeker met ingang van 1 april 2004 een WW-uitkering toegekend op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren van 36 per week. In dat besluit is tevens vermeld dat verzoeker gedurende vier uur per week werkzaam is als zelfstandige en dat indien hij méér uren gaat werken als zelfstandige deze meeruren in mindering zullen worden gebracht op zijn WW-uitkering.
1.2. Verzoeker had reeds op 28 februari 2004 een ”overeenkomst van opdracht” gesloten met [Z.] (hierna: [Z.]) welke liep van 1 maart 2004 tot 1 maart 2005. Op basis van deze overeenkomst diende verzoekers eenmanszaak, [naam eenmanszaak], als opdrachtnemer gedurende drie dagen per week (totaal 21,6 uur per week) ten behoeve van [Z.] als opdrachtgever consultancy diensten te verrichten op het gebied van marketing tegen een totaalvergoeding van € 85.800,-- exclusief BTW, te betalen in twaalf maandelijkse termijnen van € 7.150,-- tegen facturering door verzoeker.
1.3. Voorts is verzoeker van 7 september 2004 tot 1 januari 2005 via zijn eenmanszaak gedurende twee dagen per week (totaal 14,4 uur) werkzaam geweest als zelfstandige zonder personeel bij [H.] te [vestigingsplaats].
1.4. Bij brief van 25 november 2004 heeft [Z.] verzoeker meegedeeld dat de ”overeenkomst van opdracht” per
1 maart 2005 niet zal worden verlengd. Tevens is verzoeker meegedeeld dat in de periode van 25 november 2004 tot 1 maart 2005 geen invulling zal worden gegeven aan de overeenkomst van opdracht maar dat [Z.] gedurende deze periode uit coulance de afgesproken vergoeding aan hem zal betalen.
1.5. Op 29 november 2004 heeft verzoeker een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Bij besluit van 7 januari 2005 heeft het Uwv verzoeker meegedeeld dat hij met ingang van 29 november 2004 niet in aanmerking komt voor een (gedeeltelijk) herleefde WW-uitkering. Volgens het Uwv is verzoeker niet aan te merken als een beginnende zelfstandige en kan hij daarom zijn werknemerschap slechts herkrijgen indien deze werkzaamheden minder dan zes maanden hebben geduurd. Aangezien verzoeker in de periode van 1 maart 2004 tot 29 november 2004 gedurende 21,6 uur per week heeft gewerkt als zelfstandige zonder personeel bij [Z.], heeft verzoeker zijn werknemerschap over die uren definitief verloren. Verzoeker heeft daarnaast vanaf 7 september 2004 gedurende 14,4 uur per week gewerkt als zelfstandige zonder personeel bij [H.] te [vestigingsplaats]. Hierdoor is er per 29 november 2004 geen sprake van een relevant arbeidsurenverlies. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Dit bezwaar is bij besluit van 6 april 2005 ongegrond verklaard.
1.6. De voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo heeft in zijn uitspraak van 18 juli 2005 het door verzoeker ingestelde beroep tegen het besluit van 6 april 2005, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), ongegrond verklaard. De Raad heeft in zijn uitspraak van 12 april 2006 (nr. 05/5369 WW) deze uitspraak bevestigd, voorzover aangevochten in hoger beroep. Bij brief van 19 mei 2006 heeft verzoeker de Raad om herziening van deze uitspraak verzocht. Op dit verzoek heeft de Raad nog niet beslist.
1.7. Inmiddels had verzoeker op 24 mei 2005 bij het Uwv een WW-uitkering aangevraagd per 1 maart 2005. Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat verzoeker vanwege zijn werkzaamheden als zelfstandige niet meer als werknemer in de zin van de WW kan worden beschouwd. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij brief van 20 januari 2006 heeft verzoeker bij de rechtbank Almelo beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op dit bezwaar. Bij het bestreden besluit van 24 januari 2006 heeft het Uwv alsnog op dit bezwaar beslist, dat bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 21 juni 2005 herroepen in die zin dat het recht op WW-uitkering van verzoeker met ingang van 1 maart 2005 herleeft voor 14,4 uur per week.
1.8. De rechtbank Almelo heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het uitblijven van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoeker als gevolg van het besluit van 24 januari 2006 geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over dat beroep. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit van 24 januari 2006 ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat nu verzoeker met zijn beroep op basis van dezelfde feiten en omstandigheden per 1 maart 2005 een uitkering ingevolge de WW beoogt te krijgen, het Uwv terecht heeft besloten om aan verzoeker ook met ingang van 1 maart 2005 geen (lees: volledige) WW-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de motivering die in de uitspraak van de Raad ter zake is gegeven. De rechtbank zag geen aanleiding om een ander standpunt in te nemen dan de Raad heeft ingenomen in zijn uitspraak van 12 april 2006. Het feit dat verzoeker om herziening van deze uitspraak heeft verzocht doet hieraan volgens de rechtbank niet af.
1.9. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, voorzover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Verzoeker wil dat zijn recht op WW-uitkering met ingang van 1 maart 2005 herleeft voor de 21,6 uur per week die hij werkzaam was bij [Z.]. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter van de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de aangevallen uitspraak in stand zal blijven. In dat verband dient te worden aangetekend dat voorzover er in deze procedure een oordeel wordt gegeven met betrekking tot het geschil in de hoofdzaak, dat oordeel een voorlopig karaker draagt en niet bindend is voor de beslissing in de hoofdzaak.
2.2. Blijkens de uitspraak van de Raad van 12 april 2006 is verzoeker met ingang van 1 april 2004 zijn hoedanigheid van werknemer verloren naar de urenomvang van zijn werkzaamheden bij [Z.]. Voorts heeft de Raad in deze uitspraak geoordeeld dat verzoeker met ingang van 29 november 2004 zijn werknemerschap over die uren niet heeft herkregen. Daartoe heeft de Raad overwogen dat verzoeker met betrekking tot de werkzaamheden bij [Z.] niet kan worden beschouwd als een beginnende zelfstandige, zodat voor hem, op grond van artikel 8, vierde lid, van de WW, een herlevingstermijn van zes maanden gold. Die termijn was op 29 november 2004 verstreken, zodat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat verzoeker met betrekking tot die uren het werknemerschap niet meer kon herkrijgen.
2.3. Evenals de rechtbank is de voorzieningenrechter van oordeel dat het Uwv op basis van dezelfde feiten en omstandigheden terecht heeft besloten verzoeker ook met ingang van 1 maart 2005 geen (herleefde) WW-uitkering toe te kennen ter zake van het arbeidsurenverlies dat op 1 april 2004 is geleden tijdens het verrichten van de werkzaamheden als zelfstandige bij [Z.]. Verzoeker heeft immers in verband met deze werkzaamheden zijn werknemerschap over 21,6 uur per week definitief verloren. In de omstandigheid dat verzoeker de Raad heeft verzocht om herziening van zijn uitspraak van 12 april 2006 ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor een ander (voorlopig) oordeel.
2.4. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat het Uwv hem met het oog op de inschakeling in de arbeid een IRO-budget heeft toegezegd ten behoeve van de start van een eigen onderneming. Volgens verzoeker beschouwt het Uwv hem in dat kader als een startende ondernemer. Gelet hierop is verzoeker van mening dat het Uwv hem met betrekking tot zijn aanspraak op WW-uitkering per 1 maart 2005 eveneens dient te beschouwen als een beginnende zelfstandige. In dat geval zou, gelet op artikel 8, tweede lid, van de WW, voor het herkrijgen van het werknemerschap een termijn van anderhalf jaar gelden, zodat zijn recht op WW-uitkering over 21,6 uur per week per 1 maart 2005 wel zou kunnen herleven.
2.5. De voorzieningenrechter kan verzoeker in dit standpunt niet volgen. Ter zitting is immers gebleken dat het Uwv met betrekking de IRO-aanvraag van verzoeker geen besluit heeft genomen, zodat niet vaststaat dat hij ter zake door het Uwv als een startende ondernemer wordt aangemerkt. Bovendien heeft deze aanvraag, zo begrijpt de voorzieningenrechter, betrekking op een andere datum, dan de thans in geding zijnde datum van 1 maart 2005. Reeds hierom kan deze grief van verzoeker niet leiden tot het door hem gewenste resultaat.
3. Uit het vorenstaande volgt dat er, naar het voorlopig oordeel van de voorzienin-genrechter, een redelijke mate van waarschijnlijkheid is dat de aangevallen uitspraak in hoger beroep stand zal houden. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
4. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb, inzake de vergoeding van proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.W.M. van Bommel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 november 2006.
(get.) A.W.M. van Bommel.