ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3671

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/7232 WW, 05/7233 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen overneming loonverplichting WW en terugvordering voorschot na beëindiging dienstverband voor faillissement werkgever

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank de beroepen van appellant tegen besluiten van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 1 augustus 2000 werkzaam was als technisch algemeen medewerker, heeft zich op 2 april 2002 ziekgemeld. De arbeidsovereenkomst is op 15 juli 2003 ontbonden zonder ontbindingsvergoeding. Het Uwv heeft appellant op 15 december 2004 meegedeeld dat hij geen recht heeft op uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) omdat er geen verband is tussen zijn vordering op de werkgever en de financiële problemen van de werkgever. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft op 12 januari 2005 teruggevorderd wat onverschuldigd aan hem was betaald, een bedrag van € 4.336,46.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het Uwv terecht heeft gesteld dat appellant geen recht heeft op een uitkering, omdat hij over de periode van 15 april 2003 tot en met 14 juli 2003 geen vordering had op de werkgever. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij wel een vordering heeft en dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar dringende redenen voor het terugvorderen van het voorschot. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende actie heeft ondernomen om zijn vordering op de werkgever te gelde te maken, aangezien de arbeidsovereenkomst al was beëindigd voordat de werkgever failliet ging. De Raad concludeert dat de grieven van appellant niet slagen en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door H. Bolt, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, op 15 november 2006. De werkgever was op 11 augustus 2004 failliet verklaard, en appellant had op 31 augustus 2004 verzocht om een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.

Uitspraak

05/7232 WW, 05/7233 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 november 2005, 05/2744 en 05/2746 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 november 2006.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.A. Breetveld, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2006. Partijen zijn -met bericht vooraf- niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is met ingang van 1 augustus 2000 werkzaam als technisch algemeen medewerker buitendienst bij (de rechtsvoorganger van) [werkgever] (hierna: de werkgever). Hij heeft zich op 2 april 2002 ziekgemeld. Bij beschikking van 14 juli 2003 heeft de kantonrechter op verzoek van de werkgever de arbeidsovereenkomst van appellant per 15 juli 2003 ontbonden zonder toekenning van een zogeheten ontbindingsvergoeding.
2.2. De werkgever is op 11 augustus 2004 failliet verklaard. Op 31 augustus 2004 heeft appellant verzocht om toekenning van een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW in verband met betalingsonmacht van de werkgever. Bij brief van
6 oktober 2004 heeft het Uwv aan appellant te kennen gegeven dat de aanvraag van appellant is ontvangen en dat de door appellant ingediende opgave van de over te nemen verplich-tingen zal worden geverifieerd. In afwachting van dit onderzoek zal, zo is daarbij meegedeeld, uitsluitend het salaris worden betaald over de periode van 15 april 2003 tot en met 14 juli 2003.
2.3. Bij besluit van 15 december 2004 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat deze geen recht heeft op uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW omdat er geen verband is tussen de vordering van appellant op de werkgever, welke vordering het jaar 2003 betreft, en de financiele problemen van de werkgever, alsmede omdat de vordering van appellant de periode ná 2 april 2003 betreft, terwijl na die datum de werkgever niet meer verplicht was tot loondoorbetaling omdat appellant zich op 2 april 2002 had ziek gemeld en met ingang van 2 april 2003 de verplichting tot loondoorbetaling niet meer bestond. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 12 januari 2005 heeft het Uwv van appellant teruggevorderd hetgeen onverschuldigd aan hem was betaald, te weten een bedrag van € 4.336,46. Ook tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
2.4. Het Uwv heeft bij twee afzonderlijke besluiten van 15 maart 2005 de bezwaren van appellant tegen de besluiten van
15 december 2004 en 12 januari 2005 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten van 15 maart 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv zich op het standpunt heeft gesteld dat appellant over de periode 15 april 2003 tot en met 14 juli 2003 geen vordering had op de werkgever, dat appellant dit niet heeft weersproken, zodat het Uwv terecht heeft gesteld dat geen recht bestaat op een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW. Voorts heeft zij overwogen dat de aan appellant uitbetaalde uitkering dient te worden aangemerkt als bij wijze van voorschot betaald en dat het betaalde voorschot, nu er geen sprake is van gerechtvaardigd gewekte verwachtingen aan de kant van appellant, terecht door het Uwv is teruggevorderd.
4.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd, voor zover thans van belang, dat hij wel een vordering heeft op de werkgever, dat hij met hulp van een juridisch medewerker van het FNV heeft geprobeerd de vordering te innen, maar dat die procedure niet is voort-gezet wegens het faillissement van de werkgever. Voorts heeft hij opnieuw aangevoerd dat het Uwv aan hem een definitieve uitkering heeft verstrekt bij besluit van 6 oktober 2004, waar het Uwv, omdat niet is gebleken dat door appellant onjuiste gegevens zijn verstrekt, niet meer van kan terugkomen. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar het bestaan van dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW.
4.2. Het Uwv heeft in verweer herhaald dat artikel 62, aanhef en onder b, van de WW niet geldt voor vorderingen die reeds te gelde hadden kunnen worden gemaakt toen de werk-gever nog in staat was te betalen en dat niet vaststaat dat appellant voldoende, althans voldoende voortvarend, is opgetreden om de door hem gestelde vordering te gelde te maken. Het standpunt dat de ten onrechte verstrekte voorschotten kunnen worden teruggevorderd, wordt door het Uwv gehandhaafd.
5. Ter beoordeling staat thans of de Raad de rechtbank kan volgen in haar oordeel over het bestreden besluit. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ook de Raad is, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, van oordeel dat, nu zich in het voorliggende geval de situatie voordoet dat de dienstbetrekking van appellant reeds was geëindigd (ruim) voordat de werkgever failliet is verklaard, voor het antwoord op de vraag of het verzoek van appellant om uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW voor toewijzing in aanmerking komt, bepalend is of wordt voldaan aan artikel 62, aanhef en onder b, van de WW. Uit die bepaling vloeit voort dat in even genoemde situatie geen recht op uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW bestaat, tenzij de werknemer -kort gezegd- een voor overneming in aanmerking komende vordering op de werkgever heeft, die geen verband houdt met de toestand van blijvende betalingsonmacht en niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens die toestand.
5.2. Uit de stukken is de Raad gebleken dat appellant, nadat de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter met ingang van 15 juli 2003 was ontbonden, geen voldoende en voortvarende actie heeft ondernomen om zijn beweerdelijke vordering op de werkgever te gelde te maken. Appellant heeft weliswaar rechtskundige bijstand ingeroepen, maar dat heeft er niet toe geleid dat de werkgever nog voor het moment waarop deze failliet is verklaard in rechte op nakoming van die vordering is aangesproken; de namens appellant opgestelde concept-dagvaarding is wegens het faillissement van de werkgever niet meer uitgebracht. Uit de stukken is de Raad voorts niet gebleken van enige andere actie van appellant jegens de werkgever. Dit betekent dat in elk geval niet wordt voldaan aan de voorwaarde van artikel 62, aanhef en onder b, van de WW, dat de gestelde vordering niet geldend kan worden gemaakt uitsluitend wegens de toestand van blijvende betalings-onmacht van de werkgever. Gelet op dit oordeel kan de Raad de vraag of en in welke omvang er van een voor overneming in aanmerking komende vordering van appellant op de werkgever sprake was in het midden laten.
5.3. Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat appellant, gelet op de tekst van de brief van 6 oktober 2004, redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat hem daarbij slechts een voorschot is toegekend. De grief van appellant dat de hem uitbetaalde uitkering niet kan worden teruggevorderd omdat deze aan hem definitief is toegekend, kan derhalve niet slagen. Gelet op de voorhanden zijnde gegevens kan de Raad zich ook niet stellen achter het betoog van appellant dat het Uwv nader het (eventuele) bestaan van dringende redenen had dienen te onderzoeken, nu de aanwezigheid van zodanige redenen niet door appellant in genoegzame mate onderbouwd is aangevoerd.
5.4. Gelet op bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de grieven van appellant niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.D.F. de Moor.