ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3684

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1555 WUBO, 06/6442 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van terugwerkende kracht bij WUBO-voorzieningen en causaliteitseisen voor medische kosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 november 2006 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellant, een burger-oorlogsslachtoffer, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster, waarin zijn verzoek om vergoeding van niet gedekte medische kosten en andere voorzieningen werd afgewezen. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aanwezig was op de zitting, maar dat verweerster zich liet vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

De kern van het geschil betreft de ingangsdatum van de vergoeding voor medische kosten en de causaliteitseis die verweerster hanteert. Appellant betoogde dat zijn huidige medische problemen gerelateerd zijn aan ondervoeding tijdens de oorlog en dat er ten onrechte geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De Raad oordeelde dat de hart- en longklachten, rugklachten en hypertensie van appellant eerder al niet in causaal verband zijn gebracht met de oorlogsgebeurtenissen, en dat verweerster op basis van artikel 61 van de Wet bevoegd is om besluiten te herzien, mits nieuwe gegevens worden overlegd.

De Raad concludeerde dat er geen nieuwe gegevens waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Ook de ingangsdatum van de vergoeding voor niet gedekte medische kosten werd besproken. De Raad oordeelde dat de causaliteitseis niet was vervallen en dat verweerster terecht had geweigerd om de vergoeding met terugwerkende kracht toe te kennen. De Raad wees erop dat onbekendheid met de regeling niet voldoende reden is om een aanvraag met terugwerkende kracht toe te kennen. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerster.

Uitspraak

06/1555 WUBO, 06/6442 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 30 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Onder dagtekening 31 januari 2006, kenmerk JZ/A70/2006, heeft verweerster ten aanzien van appellant een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft appellant bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 oktober 2006. Aldaar is appellant niet verschenen. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, die is geboren in 1932 in het voormalige Nederlands-Indië, is, nadat een drietal eerder daartoe door hem ingediende aanvragen was afgewezen, door verweerster bij besluit van 30 september 1998 erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. Aanvaard is daarbij dat de psychische klachten die appellant heeft tengevolge van de hem overkomen oorlogsgebeurtenissen inmiddels zodanig waren verergerd dat er sprake was van invaliditeit in de zin van de Wet. Met betrekking tot zijn hart- en longklachten, zijn rugklachten en hypertensie is een dergelijk causaal verband met de oorlogsgebeurtenissen niet aangenomen. Aan appellant is bij genoemd besluit ingaande
1 juni 1998 de toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet toegekend. Appellant heeft tegen dat, door verweerster ook na bezwaar gehandhaafde besluit, beroep ingesteld, welk beroep de Raad bij uitspraak van 26 oktober 2000, nr. 99/3442 WUBO, ongegrond heeft verklaard.
Aan appellant is sindsdien nog een vergoeding toegekend van kosten verbonden aan huishoudelijke hulp voor maximaal vier uur per week, een vergoeding van kosten van vervoer voor het onderhouden van sociale contacten en een tegemoetkoming voor kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer.
Appellant heeft in juli 2005 verweerster verzocht hem met terugwerkende kracht tot 1997 in aanmerking te brengen voor vergoeding van medische kosten in de vorm van de door hem betaalde eigen bijdrage. Voorts heeft hij een aanvraag ingediend om -voor zover nog van belang - toekenning van een voorziening ter zake van verhuis- en herinrichtings-
kosten en voor de kosten van extra vakantie. Daarbij heeft hij zich beroepen op het vervallen van de causaliteitseis ten aanzien van personen die de leeftijd van 70 jaar hebben bereikt.
Verweerster heeft bij een tweetal besluiten van 21 oktober 2005, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, aan appellant met toepassing van artikel 40 van de Wet ingaande 1 januari 2004 een vergoeding toegekend van niet gedekte medische kosten verband houdend met zijn psychische klachten, maar deze voorziening voor zover verband houdend met lichamelijke klachten afgewezen. De gevraagde voorzieningen voor verhuis- en herinrichtingskosten, alsmede voor extra vakantie en begeleiding zijn eveneens afgewezen.
Daarbij is - kort samengevat - overwogen met betrekking tot de ingangsdatum van de toegekende voorziening dat ingevolge de Regeling ingangsdatum voorzieningen een toekenning bij uitzondering hoogstens kan teruggaan tot het jaar dat aan het jaar van de aanvraag voorafgaat. Met betrekking tot de afwijzing van vergoeding van ongedekte medische kosten in verband met de lichamelijke klachten van appellant alsmede van de andere gevraagde voorzieningen is overwogen dat appellant op grond van zijn oorlogs-gerelateerde psychische klachten daarop niet is aangewezen.
Het beroep van appellant is gericht tegen ingangsdatum van de hem toegekende vergoeding van niet gedekte medische kosten alsmede tegen het door verweerster naar zijn mening ten onrechte vasthouden aan de causaliteitseis met betrekking tot de gevraagde voorzieningen. Appellant is voorts van mening dat zijn huidige medische problemen op zijn minst gerelateerd zijn aan de ondervoeding tijdens de oorlog en dat ten onrechte geen medisch onderzoek heeft plaatsgevonden.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
1. Met betrekking tot de causaliteit van de lichamelijke klachten van appellant.
De hart- en longklachten, de rugklachten en hypertensie van appellant zijn in het verleden reeds beoordeeld niet in causaal verband te staan met de oorlogsgebeurtenissen. Verweersters beslissing op dit punt is in rechte onaantastbaar geworden. Verweerster is op grond van artikel 61, derde lid, van de Wet bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvraag, een door haar gegeven besluit in het voordeel van de betrokkene te herzien, maar dan ligt het op de weg van de betrokkene om met nieuwe gegevens te komen die verweerster bij het nemen van haar eerdere besluiten niet bekend waren en waarin verweerster aanleiding had moeten vinden dat standpunt te herzien. Van dergelijke nieuwe gegevens omtrent appellants lichamelijke aandoeningen is geen sprake.
2. Met betrekking tot de ingangsdatum van de toegekende vergoeding van niet gedekte medische kosten.
In artikel 40, eerste lid, van de Wet is, voor zover van belang, bepaald dat de uitkering en de toeslag ingaan op de eerste dag van de maand waarin de aanvraag daartoe is ingediend.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd om in het voordeel van de betrokkene af te wijken van het bepaalde in het eerste lid indien, rekening houdend met alle omstandigheden, een dergelijke afwijking in een individueel geval noodzakelijk wordt geacht. Het gaat hierbij om een discretionaire bevoegdheid van verweerster waarvan zij in dit geval gebruik heeft gemaakt door aan appellant niet per 1 juli 2005, maar ingaande 1 januari 2004 vergoeding voor ongedekte medische kosten verband houdend met zijn psychische klachten toe te kennen. Derhalve staat ter beantwoording de vraag of gezegd moet worden dat verweerster in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten van haar bevoegdheid gebruik te maken op de wijze als door haar gedaan, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Daarvan is de Raad niet gebleken.
Appellant heeft aangevoerd dat hij eerder een verzoek zou hebben gedaan indien verweerster er meer bekendheid aan zou hebben gegeven dat deze regeling bestond. Onbekendheid met wettelijk geregelde mogelijkheden is naar het oordeel van de Raad evenwel onvoldoende reden om verweerster gehouden te achten een aanvraag in afwijking van daarvoor geldende regels met terugwerkende kracht toe te kennen.
3. Met betrekking tot de causaliteitseis.
Appellant stelt dat verweerster bij de beoordeling van de door hem gevraagde voorzieningen waar het zijn lichamelijke klachten betreft ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het vervallen van de causaliteitseis als bedoeld in
artikel 33a, eerste lid, van de Wet.
In artikel 33a, eerste lid, van de Wet wordt bepaald dat in afwijking van het eerste lid van de artikelen 32 en 33 aan categorieën burger-oorlogsslachtoffers in de kosten van bepaalde voorzieningen een vergoeding of tegemoetkoming kan worden verleend zonder dat het in die artikelleden bedoelde causale verband tussen de aanwezige ziekten en gebreken en de ondervonden oorlogscalamiteiten is vereist. Bij algemene maatregel van bestuur worden ter zake regels gesteld.
In artikel 2, eerste lid, van laatstbedoelde regeling (het Besluit vervallen causaliteit en voortzetting voorzieningen wetten voor oorlogsgetroffenen, Stb. 2004, 282) is bepaald dat het vervallen van de causaliteitseis betrekking heeft op:
a. vergoeding van of tegemoetkoming in de kosten van maximaal 4 uur huishoudelijke hulp per week;
b. de vergoeding van de kosten van het vervoer voor het onderhouden van sociale contacten;
c. de vergoeding van de kosten van extra vakantie;
d. de tegemoetkoming in de kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer.
In het tweede lid is bepaald dat de vergoeding of de tegemoetkoming, genoemd in het eerste lid, alleen wordt toegekend indien hiertoe een medische noodzaak of medisch-sociale wenselijkheid bestaat en de gerechtigde de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de voormelde causaliteitseis niet is vervallen met betrekking tot de door appellant gevraagde voorziening voor ongedekte medische kosten en de verhuis- en herinrichtingskosten.
Uit de aanvraag van appellant blijkt dat de verhuizing hem was geadviseerd in verband met zijn hart- en longproblemen. Uit de stukken komt ook overigens niet naar voren dat de verhuizing op enigerlei wijze verband houdt met zijn psychische klachten.
Verweersters besluit, daartoe geadviseerd door haar geneeskundig adviseur, om de aanvraag van appellant ter zake van ongedekte medische kosten met betrekking tot zijn lichamelijke klachten en ter zake van verhuis- en herinrichtingskosten af te wijzen omdat appellant op deze voorzieningen niet is aangewezen op grond van zijn oorlogsgerela-teerde psychische klachten berust, naar het oordeel van de Raad, dan ook op goede gronden.
Met betrekking tot de vergoeding van kosten van extra vakantie is, zoals uit het vorenstaande blijkt, de causaliteitseis voor de gerechtigde die de leeftijd van 70 jaar heeft bereikt weliswaar losgelaten, maar vereist blijft dat voor de voorziening een medische noodzaak bestaat.
De geneeskundig adviseur van verweerster heeft in dit verband opgemerkt dat door appellant zelf is aangegeven dat zijn behandelaars hem die vakantie niet hebben voorgeschreven en dat uit de aanwezige gegevens niet blijkt van een acuut dreigende psychische decompensatie of van een reconvalescentie na een recente ziekenhuisopname, zodat van een medische noodzaak voor toekenning van die voorziening niet kan worden gesproken.
De Raad heeft in de gedingstukken en in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden dit standpunt dat door verweerster is overgenomen, onjuist te achten.
Aan appellant is overigens een tegemoetkoming verleend voor kosten van deelname aan het maatschappelijk verkeer, welke tegemoetkoming mede bestemd is voor kosten van extra vakantie.
4. Met betrekking tot het medisch onderzoek.
Wat betreft de grief van appellant dat er geen onderzoek door een medisch adviseur zou hebben plaatsgevonden, heeft de gemachtigde van verweerster ter zitting opgemerkt dat in de bezwaarfase nog door een geneeskundig adviseur het dossier opnieuw is bekeken en een advies is uitgebracht. Een persoonlijk onderhoud met appellant heeft inderdaad niet plaatsgevonden Dit werd niet nodig geacht omdat de aanwezige gegevens voldoende waren om een advies uit te brengen.
De Raad kan zich daarmee verenigen. Gelet op de aard van de aanvragen, de daarbij door appellant verstrekte informatie en de reeds in verband met eerdere aanvragen van appellant bij verweerster aanwezige medische gegevens, kon verweersters geneeskundig adviseur zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat in dit geval een persoonlijk onderhoud met appellant voor het uitbrengen van een zorgvuldig advies niet noodzakelijk was en dus achterwege mocht blijven.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.L.M.J. Stevens als voorzitter en C.G. Kasdorp en W.D.M. van Diepenbeek als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 november 2006.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) M.R.S. Bacon.