ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3926

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5617 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 augustus 2004, waarin de rechtbank het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bevestigd. Het Uwv had op 11 maart 2003 geweigerd om aan appellante een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zij op de datum van 25 maart 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 29 augustus 2003. De rechtbank heeft in de medische gegevens voldoende aanknopingspunten gevonden om het besluit van het Uwv te bevestigen.

Appellante is van mening dat haar klachten van fibromyalgie, die leiden tot chronische vermoeidheid en concentratieproblemen, onvoldoende zijn gewaardeerd. Zij heeft verzocht om een nieuw medisch onderzoek, omdat zij vindt dat de aard en omvang van haar klachten niet goed zijn ingeschat. De bezwaarverzekeringsarts D. Ubbink heeft appellante gezien en geconcludeerd dat er geen nieuwe medische feiten zijn die niet al door de primaire verzekeringsarts zijn meegewogen. De Raad heeft geoordeeld dat de medische beperkingen van appellante niet zijn onderschat en dat de functies die aan haar zijn voorgehouden medisch geschikt zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos en uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006.

Uitspraak

04/5617 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 augustus 2004, 03/2445 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar partner A.M. Maas. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. van Kuilenburg.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellante, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 25 maart 2003, minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Het hiertegen aangetekende bezwaar is door het Uwv bij besluit van 29 augustus 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellante op 25 maart 2003, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellante met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
De rechtbank heeft in de in het dossier aanwezige medische gegevens voldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet op een ontoereikende dan wel onjuiste medische grondslag berust.
De van de zijde van appellante in hoger beroep aangevoerde grieven betreffen evenals in eerste aanleg de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante is de mening toegedaan dat de aard en omvang van haar klachten en beperkingen en de gevolgen hiervan voor haar algehele functioneren onvoldoende op waarde zijn ingeschat.
Zij is zich ervan bewust dat fibromyalgie een zeer moeilijk aantoonbare ziekte is, maar dat dit nog niet mag betekenen dat er van een soort standaard protocol mag worden uitgegaan en heeft voorts haar verzoek herhaald voor een nieuw medisch onderzoek.
Appellante stelt zich op het standpunt dat zij met haar klachten van chronische vermoeidheid en concentratieproblemen die deel uitmaken van het fibromyalgiesyndroom niet in staat is een functie fulltime uit te voeren, zodat een urenbeperking in de rede had gelegen.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel of overigens onvoldoende aanwijzingen gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek niet verlopen is volgens de maatstaven die hiervoor gelden.
De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts D. Ubbink appellante gezien en uitgebreid gesproken heeft en kennis heeft genomen van informatie afkomstig van de behandelende sector. Hij heeft daarna overwogen dat in bezwaar geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen die niet reeds door de primaire verzekeringsarts zijn meegewogen ten tijde van de beoordeling en dat er geen aanwijzingen zijn dat er een onjuiste inschatting is gemaakt bij het vaststellen van de per bestreden datum geldende Functionele Mogelijkheden Lijst.
Naar in het hiervoor overwogene ligt besloten acht de Raad zich over de medische aspecten van de schatting voldoende voorgelicht. Een onderzoek door een medische deskundige, gelijk door appellant verzocht, acht de Raad derhalve niet noodzakelijk.
Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat appellantes medische beperkingen niet zijn onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid bestaat evenmin grond om ervan uit te gaan dat de aan appellantes voorgehouden functies voor haar in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) T.R.H. van Roekel.