ECLI:NL:CRVB:2006:AZ4398

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/3891 WAJONG, 04/5095 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.J. van der Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WAJONG-uitkering en renteschade na hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juni 2004, waarin het verzoek om een WAJONG-uitkering werd afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 november 2006 uitspraak gedaan. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S. Broens, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 17 september 2001, waarin haar aanvraag voor een WAJONG-uitkering werd afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 25%. De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er onvoldoende medische gronden waren om appellante in haar stelling te volgen dat zij niet in staat was om de werkzaamheden te verrichten die het Uwv had geschetst.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald en aangegeven dat er een duurbeperking had moeten worden aangenomen. Het Uwv heeft besloten te berusten in de uitspraak van de rechtbank en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De bezwaarverzekeringsarts heeft een nieuw belastbaarheidspatroon opgesteld, waaruit bleek dat appellante in staat moest zijn om maximaal vier uur per dag te werken. Het Uwv heeft vervolgens op 3 augustus 2004 besloten om appellante alsnog een WAJONG-uitkering toe te kennen, met een arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank bevestigd, maar ook opgemerkt dat de tijdelijke situatie rond de dagbehandeling van appellante niet voldoende zekerheid biedt over haar duurzaam benutbare mogelijkheden. De Raad heeft het verzoek van appellante om toepassing van artikel 8:73 van de Awb ter zake van renteschade toegewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 644,-. De Raad heeft bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

04/3891 WAJONG, 04/5095 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 9 juni 2004, 02/1036 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 november 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Broens, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Broens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R. Zaagsma.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 17 september 2001 heeft het Uwv geweigerd aan appellante op en na 4 december 2001 - per einde wachttijd - een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) toe te kennen, omdat eiseres op en na die datum voor minder dan 25% arbeidsongeschikt wordt geacht.
Het hiertegen aangetekende bezwaar werd bij besluit van 29 mei 2002 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
Appellante heeft hiertegen beroep aangetekend.
De rechtbank heeft onvoldoende gronden gevonden om appellante te volgen in haar stelling dat zij op medische gronden niet in staat is de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de functies waarop het Uwv zijn schatting heeft gebaseerd. De rechtbank was van oordeel dat noch de rapportages opgemaakt door de verzekeringsartsen van het Uwv, noch de rapportage van de reumatoloog Linssen appellante voldoende steun op dit punt boden.
De reacties van de zijde van de arbeidsdeskundigen op de stelling van appellante dat de belasting in de geduide functies de krachten van appellante te boven gingen achtte de rechtbank adequaat. De rechtbank was van oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen voorhanden zijn die in de richting wijzen van een wezenlijke en verdergaande objectiveerbare beperkingen dan de beperkingen die reeds door de bezwaarverzekeringsartsen in aanmerking zijn genomen.
Voor het standpunt van het Uwv dat appellante in staat moet zijn de geduide functies volledig te verrichten achtte de rechtbank evenwel onvoldoende grond aanwezig.
De rechtbank heeft daarbij doorslaggevende betekenis toegekend aan de rapportage van de door het Uwv in de bezwaarfase van de besluitvorming geraadpleegde psychiater M.L. Stek. Na bevestiging van het bestaan van mogelijkheden om loonvormende arbeid te verrichten was deze psychiater van mening dat (“ in deze fase”) een beperking in duur realistisch is. De rechtbank begreep deze bevinding aldus dat een beperking in de duurbelasting niet alleen aangewezen is in verband met de toen aanstaande dagbehandeling, maar dat een duurbeperking op dat moment ook zonder die omstandigheid moet worden aangenomen. De rechtbank was dan ook van oordeel dat om die reden het besluit niet in stand kon blijven.
In hoger beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld het eens te zijn met het oordeel van de rechtbank dat in haar geval een duurbeperking had moeten worden aangenomen. Met de overige overwegingen van de rechtbank verklaarde zij zich echter oneens.
Het Uwv heeft besloten te berusten in de uitspraak van de rechtbank en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank.
De bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst heeft rekening houdend met de door psychiater Stek noodzakelijk geachte urenbeperking een nieuw belastbaarheidspatroon opgesteld, waarbij hij het aannemelijk achtte dat appellante in staat moest zijn maximaal vier uur per dag vijf dagen per week loonvormende arbeid te verrichten.
Nieuw onderzoek door de bezwaararbeidsdeskundige A.H.T. Tee resulteerde in een loonverlies van 56,3%.
Bij besluit van 3 augustus 2004 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv appellantes bezwaar alsnog gegrond verklaard en haar met ingang van 5 december 2001 een WAJONG-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Van de zijde van appellante is vervolgens het standpunt gehandhaafd ook nu nog de medische en arbeidskundige beoordeling voor onjuist te houden. Voorts richt het beroep zich nu ook tegen de door het Uwv vastgestelde duurbeperking. Appellante is van mening dat, gezien haar (medische) belastbaarheid en de door haar gevolgde en nog te volgen (therapeutische) behandelingen, zij niet in staat is vier uur per dag te werken.
Aangezien het hiervoor weergegeven besluit van 3 augustus 2004, dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft genomen, aan het beroep niet geheel tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van
3 augustus 2004.
De Raad kan zich verenigen met de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 1 voor zover deze zien op het oordeel dat appellante in medisch opzicht in staat moet worden geacht om loonvormende arbeid te verrichten.
Ten aanzien van de urenbeperking merkt de Raad het volgende op. De datum in geding is 4 december 2001. Het was bekend bij het Uwv dat appellante op 17 januari 2002 - dus relatief kort daarna - met een therapeutische dagbehandeling zou starten die twee dagen per week in beslag zou nemen. Deze twee dagen vallen dus al af, terwijl het onduidelijk is of - de bezwaarverzekeringsarts wijdt hier geen overwegingen aan - ook rekening gehouden moet worden met enige tijd voor recuperatie. Gezien de aard van deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat niet met voldoende zekerheid gesproken kan worden van de aanwezigheid van duurzaam benutbare mogelijkheden.
De Raad benadrukt dat dit oordeel ingegeven wordt door de tijdelijke situatie rond de dagbehandeling en dat hiermee niet gezegd wordt dat appellante na het stoppen van de behandeling niet in staat is tot loonvormende arbeid, met of zonder urenbeperking. Dit is in de eerste plaats echter ter beoordeling van de verzekeringsartsen van het Uwv.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek van de zijde van appellante om toepassing van artikel 8:73 van de Awb ter zake van renteschade te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond;
Vernietigt besluit 2;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 24 november 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) T.R.H. van Roekel.