05/5740 CSV, 05/5741 CSV, 06/879 CSV, 06/882 CSV
op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant)
en
[appellante] te Haarlem,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 augustus 2005, kenmerk 04-668 en 04-669 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 7 december 2006
Namens appellanten heeft mr. V.A.M. Klemann, thans bedrijfsjurist te Castricum, hoger beroep ingesteld, waarbij twee besluiten van 7 september 2005 van het Uwv zijn overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd bij brief van 7 maart 2006 nadere inlichtingen verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2006, waarbij de gedingen gevoegd zijn behandeld. Appellanten zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Klemann, voornoemd. Namens het Uwv is verschenen
mr. P. de Vreede, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
De Raad stelt voorop dat het in deze gedingen aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en de daarop rustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat thans met het volgende.
Appellant heeft per 2 januari 1996 zijn bedrijf [naam bedrijf] ondergebracht in [B.V.] (verder te noemen: [B.V.]). Tot 1 januari 1997 heeft appellant ingeschreven gestaan als bestuurder van [B.V.], vanaf die datum is appellante tot 1 oktober 2000 als bestuurder ingeschreven. Ten tijde hier van belang waren tevens bestuurder L.J.J.M. [H.] (verder te noemen: [H.]) en R. [D.] ( hierna: [D.]). Appellante en [H.] hielden ieder 46% van de aandelen en [D.] bezat 8% van de aandelen. Op 6 maart 2001 is het faillissement van [B.V.] uitgesproken.
Bij besluit van 8 september 2003 is appellant ingevolge het bepaalde in artikel 16d van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een door [B.V.] over 1999, 2000 en 2001 onbetaald gelaten bedrag aan premies werknemersverzekeringen van € 29.744,51.
Aan de aansprakelijkstelling ligt onder meer ten grondslag dat appellant als feitelijk beleidsbepaler van [B.V.] is aan te merken.
Bij besluit van dezelfde datum is appellante als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor een door [B.V.] over 1999 en 2000 onbetaald gelaten bedrag aan premies werknemersverzekeringen van € 23.522,14.
Bij besluit van 27 februari 2004 is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 september 2004 gegrond verklaard, in dier voege dat de periode waarover hij aansprakelijk wordt gesteld wordt bepaald op 1 januari 1999 tot en met 25 oktober 2000. Het bedrag van de aansprakelijkstelling is verlaagd naar € 24.554,74.
Het bezwaar van appellante is bij afzonderlijk besluit van 27 februari 2004 ongegrond verklaard.
Op 14 mei 2004 heeft het Uwv [D.] hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de (tot 2 augustus 2000) door [B.V.] onbetaald gelaten premies werknemersverzekeringen voor een bedrag van € 19.632,16.
De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant als feitelijk beleidsbepaler is aan te merken. [B.V.] heeft volgens de rechtbank niet voldaan aan de verplichting de betalingsonmacht onverwijld aan het Uwv te melden. Alle door appellanten tegen de aansprakelijkstellingen aangevoerde grieven zijn door de rechtbank gemotiveerd verworpen, uitgezonderd de grief dat het Uwv [H.] ten onrechte niet ook hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld. De besluiten van 27 februari 2004 zijn door de rechtbank vernietigd, omdat de aansprakelijkstelling door het Uwv van [H.] niet aannemelijk is gemaakt.
Het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak en bij afzonderlijke besluiten van 7 september 2005 het bezwaar van appellant andermaal gegrond en dat van appellante ongegrond verklaard. Naast hetgeen in de besluiten van 27 februari 2004 is opgenomen, is in de besluiten van 7 september 2005 ook opgenomen dat het Uwv [H.] bij besluit van
8 september 2003 eveneens hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld.
Appellanten hebben de aangevallen uitspraak uitgebreid gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad merkt de besluiten van 7 september 2005 aan als besluiten in de zin van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met deze besluiten niet is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellanten, dient de Raad deze besluiten gelet op artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb mede in zijn beoordeling te betrekken. De Raad stelt voorts vast dat de besluiten van 7 september 2005 in de plaats treden van de besluiten van 27 februari 2004, zodat appellanten geen belang meer hebben bij een beslissing in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. De hoger beroepen moeten niet-ontvankelijk worden verklaard. De Raad volstaat met een oordeel over de besluiten van 7 september 2005.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat [B.V.] heeft voldaan aan de in artikel 16d, tweede lid, CSV neergelegde plicht tot het onverwijld doen van mededeling dat zij niet tot betaling van de verschuldigde premies in staat was.
In de brieven van 29 mei 2000 en 6 juni 2000 is een dergelijke mededeling zonder meer niet opgenomen.
Gelet op het op 6 maart 2001 uitgesproken faillissement van [B.V.], rust de bewijslast inzake de stelling dat er sprake is geweest van kennelijk onbehoorlijk bestuur op het Uwv met betrekking tot de aansprakelijkstelling van appellanten voor de op 3 augustus 2001 verzonden afrekening over 2000.
Evenals de rechtbank komt ook de Raad tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden heeft aangenomen dat er sprake is geweest van aan appellanten te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur, als gevolg waarvan de premies niet zijn betaald. Aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen voegt de Raad nog toe dat appellanten ermee hebben ingestemd dat [B.V.] over een onaanvaardbaar lange periode de verschuldigde premies niet betaalde. Ook is eerst op 10 oktober 2000 een eerste factuur verzonden in het kader van het zogeheten Zehnder-project, ofschoon al op 10 juli 2000 was afgesproken dat [H.] voor dit project f 300.000,-- zou betalen aan [B.V.]. Voorts is deze nota gericht aan [B.V. 2] in plaats van aan [H.]. Ook hieruit blijkt naar het oordeel van de Raad dat appellanten zich niet werkelijk hebben verzet tegen de gang van zaken inzake dit project, als gevolg waarvan [B.V.] aanzienlijke inkomsten misliep. Tot slot wil de Raad vermelden dat appellanten, ook waar hun zienswijze erop neerkomt dat met name [H.] en [D.] verantwoordelijk zijn voor de ondergang van [B.V.] zou worden gevolgd, te lang hebben afgezien van adequate controle en maatregelen.
Ten aanzien van de overige nota’s waarop de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellanten berust, is sprake van een minder vergaande op het Uwv rustende bewijslast. Appellante is toegelaten tot weerlegging van het wettelijk vermoeden dat de niet-betaling aan haar is te wijten. Dit geldt eveneens voor een deel van de resterende aansprakelijk-stelling van appellant, terwijl hij voor een ander deel daarvan aannemelijk dient te maken dat het niet aan hem is te wijten dat [B.V.] niet aan de meldingsplicht heeft voldaan.
Het verweer van appellanten komt er in essentie op neer dat niet zij, maar [H.] en [D.] verantwoordelijk zijn voor de financiële problemen waarin [B.V.] is terechtgekomen. Evenals de rechtbank is de Raad, gelet op de collectieve verantwoordelijkheid van het bestuur, waaronder ook appellant als feitelijke beleidsbepaler is te verstaan, van oordeel dat dit verweer niet kan slagen.
Ook de overige door appellanten aangevoerde grieven slagen niet.
De Raad kan appellanten niet volgen in hun betoog dat [H.] niet aansprakelijk zou zijn gesteld. Het besluit van het Uwv van 8 september 2003 is naar het oordeel van de Raad maar voor één uitleg vatbaar: [H.] is hoofdelijk aansprakelijk gesteld.
Dit geldt eveneens voor [D.], zij het dat zijn bezwaar tegen het besluit van 14 mei 2004 bij besluit van 2 november 2004 gegrond is verklaard. Gelet op dat besluit heeft ook voor de Raad te gelden dat [D.] ten tijde hier van belang niet kan worden aangemerkt als gewezen bestuurder. Dat hij uit anderen hoofde zou moeten worden aangesproken is de Raad in onvoldoende mate gebleken uit de stukken.
In dit verband merkt de Raad ook nog op dat de stelling van appellanten dat het Uwv alle bestuurders alleen tegelijk aansprakelijk mag stellen, geen steun vindt in het recht.
Dat er sprake lijkt van een aanzienlijke discrepantie tussen hetgeen het Uwv als schikking aan [H.] heeft aangeboden en hetgeen aan appellanten is aangeboden bij wijze van schikkingsvoorstel, ziet ook de Raad in. Dit is echter eerst van belang bij de invordering van de verschuldigde bedragen en speelt bij de beoordeling van de hoofdelijke aansprakelijkstelling geen rol.
Dat appellanten aan de curator in het faillissement van [B.V.] een bedrag van € 60.000,-- hebben betaald ter finale kwijting, is eveneens niet van belang bij de beoordeling van de hoofdelijke aansprakelijkstelling van appellanten op grond van artikel 16d van de CSV. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de homologatie van het akkoord in het faillissement van [B.V.] tot gevolg heeft dat de resterende premie-schuld als natuurlijke verbintenis blijft bestaan. Dit betekent dat het Uwv zonder meer bevoegd is bestuurders hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor deze resterende premieschuld.
Al het voorgaande leidt de Raad tot de conclusie dat de beroepen die appellanten geacht worden te hebben ingesteld tegen de besluiten van 7 september 2005 ongegrond dienen te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;
Verklaart de beroepen voorzover deze geacht moeten worden te zijn gericht tegen de besluiten van 7 september 2005 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van der Net als voorzitter en R.C. Schoemaker en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D. Olthof als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 december 2006.