05/583 AW + 05/584 AW + 05/5287 AW
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 januari 2005, 04/389 en 04/1421 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister)
Datum uitspraak: 7 december 2006
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Op 3 augustus 2005 heeft de minister een nieuw besluit op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2006. Appellant is in persoon verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.G.E. Alberti, werkzaam bij Loyalis Maatwerkadministraties bv.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 januari 1993 uit zijn ambtelijke functie ontslagen met toepassing van artikel 99, eerste lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Bij besluit van 4 februari 1993 is hem ter zake van dit ontslag een uitkering toegekend op de voet en de voorwaarden van het Rijkswachtgeldbesluit 1959, behoudens de hoogte.
1.2. Bij brief van 14 september 2003 heeft appellant verzocht de inhouding van premies op zijn uitkering met onmiddellijke ingang stop te zetten en in het verleden ingehouden premies aan hem te restitueren. Bij besluit van 17 oktober 2003 is dit verzoek afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 juni 2004 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard voor zover betrekking hebbende op de pseudo-premie WW en niet-ontvankelijk voor het overige.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak - voor zover thans nog van belang - heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd voor zover daarin het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard en bepaald dat de minister een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van haar uitspraak.
2.1. In het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak is uiteengezet dat, in aansluiting op hetgeen reeds was bepaald in de Inhoudingswet overheidspersoneel 1982, met ingang van 1 januari 1995 op grond van artikel 31 van de Wet financiële voorzieningen privatisering ABP (Wet FVP) de werkgever op het loon van de (gewezen overheids-)werknemer een inhouding inzake werkloosheid inhoudt die gelijk is aan het werknemersdeel van de premie ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Deze uiteenzettingen zijn door appellant op zichzelf niet bestreden en de Raad sluit zich er op hoofdlijnen bij aan.
2.2. Ingevolge artikel 28, vierde lid, aanhef en onder a, sub 2o, van de Wet FVP - voor zover hier van belang - wordt onder werknemer mede verstaan degene wiens dienstverhouding of functievervulling als zodanig is geëindigd en die daaraan recht ontleent op een uitkering op grond van een ontslaguitkeringsregeling anders dan in verband met vrijwillig vervroegd uittreden, functioneel leeftijdsontslag, of de toepassing van de Uitkeringswet gewezen militairen.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij vrijwillig heeft meegewerkt aan de beëindiging van zijn dienstverband vóór de gebruikelijke pensioendatum en dat zijn uitkering om die reden moet worden aangemerkt als een ontslaguitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden. De Raad volgt hem daarin niet. Appellant is - hoezeer wellicht ook met zijn voorafgaande instemming - ontslagen op "andere gronden" als bedoeld in artikel 99, eerste lid, van het ARAR en de uitkering is hem met toepassing van artikel 99, tweede lid, ter zake van dit ontslag toegekend. Zoals de Raad reeds heeft vastgesteld in zijn uitspraak van 27 oktober 2005, 04/1571, LJN: AU5776, ten name van appellant, houdt de door appellant bij het ontslag verkregen uitkeringsregeling de overeenkomstige toepassing van het Rijkswachtgeldbesluit 1959 in, met als afwijking uitsluitend een hoger uitkeringspercentage. Onder deze omstandigheden is van vrijwillig vervroegd uittreden in de zin van artikel 28 van de Wet FVP geen sprake. Evenmin kan het ontslag van appellant daarmee op één lijn worden gesteld.
2.4. Dat appellant, naar hij stelt, nooit meer aan het werk zal komen en dus niet het risico loopt waarvoor een WW-premie dekking beoogt te bieden, is - wat er overigens van zij - geen omstandigheid die op grond van de wet kan leiden tot het achterwege laten van de inhouding van de pseudo-premie WW. Voor zover appellant de inhoud van de toepasselijke bepalingen van de Wet FVP bestrijdt, overweegt de Raad dat de innerlijke waarde en de billijkheid van de wet niet ter beoordeling van de rechter staan.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de minister terecht heeft geweigerd de inhouding van pseudo-premies WW te staken. Het hoger beroep kan in zoverre niet slagen.
2.6. Voor zover het inleidend verzoek van appellant strekte tot restitutie van in het verleden ingehouden pseudo-premies WW, betreft het een verzoek om terug te komen van een of meer eerdere, in rechte onaantastbaar geworden besluiten omtrent die inhouding. Onverminderd hetgeen hiervóór is overwogen, kan het hoger beroep op dit punt al niet slagen omdat de bestuursrechter uitsluitend kan toetsen op nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden en deze door appellant niet zijn aangevoerd.
2.7. Wat betreft de door appellant aangevochten (impliciete) ongegrondverklaring van het beroep inzake de pseudo-premies WW dient de aangevallen uitspraak dus te worden bevestigd.
3. De premies OP/NP en IP
3.1. Bij het in rubriek I genoemde nadere besluit van 3 augustus 2005 heeft de minister ter uitvoering van de aangevallen uitspraak opnieuw beslist op het bezwaar met betrekking tot de inhouding van premies ouderdoms-, nabestaanden- en invaliditeitspensioen. Daarbij is de minister gekomen tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar voor het verleden en tot ongegrondverklaring van het bezwaar voor de periode na de datum van het inleidende verzoek. Dit nieuwe besluit wordt door de Raad op de voet van artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij het geding in hoger beroep betrokken.
3.2. De Raad overweegt ambtshalve dat met de inwerkingtreding per 1 januari 1996 van de Wet privatisering ABP (WPA) de verhouding tussen de overheidswerkgever en de overheidswerknemer wat betreft het pensioen van privaatrechtelijke aard is geworden (zie CRvB 15 april 2004, 02/4949, LJN AO8396 en TAR 2004, 125). Dat in artikel 4, eerste lid, van de WPA sprake is van een overeenkomst naar burgerlijk recht welke wordt gesloten in de verhouding tussen overheidswerkgevers en -werknemers in collectieve zin, is een stelling van appellant die niet tot een ander oordeel kan leiden. Immers, ingevolge het vijfde lid van genoemd wetsartikel zijn de overheidswerkgevers en de overheidswerknemers gebonden aan deze overeenkomst, hetgeen wil zeggen dat de overeenkomst (ook) in de verhouding tussen een individuele overheidswerkgever en diens individuele werknemer bepalend is voor de wederzijdse rechten en verplichtingen. De door appellant bij de minister aan de orde gestelde kwestie inzake de inhouding van de onderhavige pensioenpremies betreft de uitvoering van de op basis van artikel 4 van de WPA gesloten Pensioenovereenkomst (Stcrt. 1995, 251), is dus privaatrechtelijk van aard en heeft daarom niet geleid tot een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
3.3. Bij het nieuwe besluit heeft de minister dan ook ten onrechte inhoudelijk op het bezwaar beslist. Om die reden komt het nieuwe besluit voor vernietiging in aanmerking. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het bezwaar met betrekking tot de onderhavige pensioenpremies in zijn geheel niet-ontvankelijk verklaren.
4. De Raad acht termen aanwezig om de minister met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van een bedrag groot € 18,34 aan reiskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 3 augustus 2005 gegrond en vernietigt dit besluit;
Verklaart het bezwaar van appellant voor zover betrekking hebbende op de pensioenpremies (premies OP/NP en IP) niet-ontvankelijk;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 18,34, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 december 2006.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.