05/4342, 05/4596 en 05/5898 AW
op de hoger beroepen van:
[betrokkene], (hierna: betrokkene), en
de Staatssecretaris van Financiën, thans de Minister van Financiën, (hierna: minister),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 juni 2005, 04/2457 (hierna: aangevallen uitspraak),
Datum uitspraak: 21 september 2006
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
De minister en betrokkene hebben een verweerschrift ingediend.
De minister heeft op 22 september 2005 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 november 2006. Betrokkene is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.E.J.M. Smink, werkzaam bij de Belastingdienst.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was werkzaam bij de eenheid Particulieren/Ondernemingen van de Belastingdienst te Leiden. Bij besluit van 14 juli 2000 is hij door de minister met ingang van 1 september 2000 geplaatst in de functie van beleidsmedewerker bij de Directie Wetgeving Directe Belastingen van het Directoraat-Generaal voor Fiscale zaken van het Ministerie van Financiën. Bij besluit van 5 augustus 2002 heeft de minister de duur van deze plaatsing verlengd van 1 september 2002 tot 1 september 2003.
1.2. Bij besluit van 14 augustus 2003 heeft de minister betrokkene ontheven uit de functie van beleidsmedewerker bij de Directie Wetgeving Directe Belastingen en bij besluit van
7 oktober 2003 is betrokkene met ingang van 11 augustus 2003 geplaatst in de functie van behandelfunctionaris I in winst-unit 1 bij de Belastingdienst Holland Midden, kantoor Hoofddorp.
1.3. Bij brief van 14 augustus 2003 heeft betrokkene verzocht om toekenning van een mobiliteitstoeslag op grond van artikel 22c van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA) en hoofdstuk 4, onderdeel 1.9.2, van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) in verband met deze laatste plaatsing.
1.4. Bij besluit van 26 november 2003 is dit verzoek afgewezen. Dit besluit is door de minister, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 27 april 2004.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het verzoek van betrokkene om mobiliteitstoeslag niet had mogen worden afgewezen vanwege de tijdelijkheid van de opgedragen andere werkzaamheden maar had moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van de plaatsing in de functie van behandelfunctionaris I te Hoofddorp, welke plaatsing geen tijdelijk karakter had. Om deze reden heeft de rechtbank het bestreden besluit wegens een motiveringsgebrek vernietigd.
3. In hoger beroep heeft de minister aangevoerd dat de rechtbank voorbij is gegaan aan de feitelijke omstandigheden, de intentie en het doel van de beschikkingen tot plaatsing bij het Directoraat-Generaal en de terugplaatsing bij de Belastingdienst en dat betrokkene bij terugkeer naar de Belastingdienst na het vervullen van tijdelijke werkzaamheden elders niet is geplaatst in een andere functie als bedoeld in artikel 22c van het BBRA.
3.1. Door betrokkene is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de zaak heeft terugverwezen naar de minister en zelf de mobiliteitstoeslag had moeten toekennen, ten onrechte zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen en ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de minister het in rubriek I genoemde nieuwe besluit van 22 september 2005 genomen. Deze nieuwe beslissing op bezwaar, waarbij het besluit van 26 november 2003 wederom is gehandhaafd, wordt op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuurs-recht (Awb) bij het geding in hoger beroep betrokken.
5. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
5.1. De Raad stelt vast dat de plaatsing van betrokkene in september 2000 in een functie bij het Ministerie van Financiën een tijdelijk karakter heeft gehad. Dit blijkt reeds onmiskenbaar uit de bij het plaatsingsbesluit behorende begeleidende brief, die als onderwerp heeft: “Tijdelijk werken bij DGFZ”, en waarin uitdrukkelijk wordt vermeld dat het een plaatsing betreft voor een periode van 2 jaar en dat gedurende deze periode de rechtspositie en bezoldiging als groepsfunctionaris I bij de Belastingdienst gehandhaafd blijft. De tijdelijkheid van deze plaatsing blijkt voorts ook uit het besluit van 5 augustus 2002, waarbij de plaatsing met een periode van één jaar wordt verlengd. Aan de tijdelijkheid van deze plaatsing doet niet af dat in de hierop betrekking hebbende besluiten als grondslag daarvoor, volgens de minister abusievelijk, artikel 57 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement is genoemd. Tegen de hier genoemde besluiten heeft betrokkene geen rechtsmiddel aangewend. Gelet op de formulering van deze besluiten, waarbij de tijdelijkheid vooropstaat, volgt de Raad betrokkene niet in zijn opvatting dat sprake is geweest van een in beginsel definitief vertrek, met daaraan verbonden een terugkeergarantie waarvan hij al dan niet gebruik zou kunnen maken. Hieraan doet niet af dat betrokkene tegen het einde van zijn tijdelijke plaatsing heeft onderhandeld over een definitieve plaatsing bij het Ministerie van Financiën en hij bij het slagen daarvan niet naar de Belastingdienst zou zijn teruggekeerd. Hieruit blijkt immers dat voor het geval betrokkene niet naar de Belastingdienst zou terugkeren nieuwe besluitvorming door de minister noodzakelijk was.
5.2. In de Nota van Toelichting bij de invoering van artikel 22c van het BBRA is gesteld dat in een situatie van het tijdelijk opdragen van andere werkzaamheden (waaronder interimfunctievervulling) geen recht bestaat op een financiële incentive.
Mede gelet hierop acht de Raad het in strijd met de kennelijke strekking van dit artikel om de daarin geregelde aanspraak op een mobiliteitstoeslag van toepassing te achten in geval van een verandering van functie, waarbij het in beginsel de bedoeling is dat de ambtenaar na verloop van de aangegeven tijd weer in zijn oude functie terugkeert. De Raad acht het dan ook onjuist om hier, zoals in de aangevallen uitspraak is geschied, zowel de plaatsing als de terugplaatsing los van elkaar te zien en beide afzonderlijk te toetsen aan artikel 22c van het BBRA. Het is evident dat, indien volgens de strekking van die bepaling bij een tijdelijke plaatsing geen aanspraak bestaat op de mobiliteitstoeslag, dit zowel moet gelden voor het vertrek naar de tijdelijk te vervullen functie elders alsook voor de terugkeer naar de oude functie.
5.3. Dit betekent dat het hoger beroep van de minister slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het hoger beroep van betrokkene behoeft daarom geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad voorts beoordelen of de weigering in rechte stand kan houden.
5.4. Aangezien de plaatsing van betrokkene in een functie bij het Ministerie van Financiën, zoals hiervoor overwogen, van meet af aan een tijdelijk karakter heeft gehad en betrokkene is teruggekeerd naar de Belastingdienst, kon hij aan artikel 22c van het BBRA geen aanspraak op de mobiliteitstoeslag ontlenen. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat de minister na een aanvankelijke weigering op grond van de hem toekomende managementvrijheid aan betrokkene een mobiliteitstoeslag heeft toegekend ter zake van zijn plaatsing bij de Directie Wetgeving van het Ministerie van Financiën.
5.5. De Raad verwerpt voorts het beroep dat betrokkene reeds in eerste aanleg heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Op grond van de hiervoor onder punt 5.2. gegeven overweging kan het door de minister aangevoerde argument dat bij de door betrokkene genoemde toekenning van de mobiliteitstoeslag aan een collega in 2002 sprake is geweest van een onjuiste uitvoeringspraktijk worden onderschreven. Nu niet is gebleken dat de in dat geval gehanteerde onjuiste uitvoeringspraktijk overigens door de minister nog is voortgezet of op bestendige wijze in gevallen als deze is toegepast, slaagt het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
6. Het beroep dient dus alsnog ongegrond te worden verklaard.
7. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak komt aan het besluit van 22 september 2005 de grondslag te ontvallen, zodat de Raad ook dat besluit zal vernietigen.
8. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 27 april 2004 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 22 september 2005.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en K.J. Kraan en
A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006.