[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2005, 04/4588 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 december 2006.
Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en zijn de gronden twee maal aangevuld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
Het inleidende beroep richt zich tegen het op 25 augustus 2004 bekend gemaakte besluit van het Uwv van 6 augustus 2004 tot handhaving van zijn besluit van 5 augustus 2003. Bij het besluit van 5 augustus 2003 is de eerder aan appellant toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsver-zekering (WAO) met ingang van 4 september 2003 beëindigd.
De rechtbank heeft, voor zover van belang, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 augustus 2004 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 12 augustus 2005 een nieuw besluit genomen, waarbij andermaal het besluit van 5 augustus 2003 is gehandhaafd. Nu dat besluit niet (geheel) tegemoet komt aan de grieven van appellant wordt het hoger beroep, op de voet van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tot dit nadere besluit. Appellant heeft schadevergoeding gevraagd en daarom desondanks een belang bij het hoger beroep behouden.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de door appellant aangedragen beroepsgrond dat zijn medische beperkingen bij zijn besluitvorming door het Uwv zijn onderschat verworpen. Hiertegen keert appellant zich in het hoger beroep.
Appellant, geboren in 1958, verblijft sinds 1980 in Nederland. Hij heeft laatstelijk als schoonmaker gewerkt. Hij heeft zich - tijdens een periode van werkloosheid - wegens nek- en schouderklachten en depressieve klachten op 6 november 1995 ziek gemeld. Zijn eigen werk als schoonmaker kon hij niet meer verrichten. Met ingang van 5 november 1996 is aan appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
In november 2002 heeft een medisch (vervolg-)onderzoek door het Uwv plaats gevonden. De verzekeringsarts kwam tot het oordeel dat de depressieve periode inmiddels in remissie is. Hij heeft afgezien van het inwinnen van inlichtingen bij de behandelaars. De naar het oordeel van de verzekeringsarts voor appellant als gevolg van ziekte of gebrek resterende arbeidsbeperkingen heeft hij vastgelegd in een zogenaamde kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (kFML).
Aan de hand van de kFML heeft de arbeidsdeskundige een onderzoek ingesteld naar de voor appellant overblijvende arbeidsmogelijkheden. Hij heeft het loonverlies berekend op nihil.
In de bezwaarprocedure heeft appellant zelf enige medische gegevens ingebracht.
Hoewel de Raad met appellant van oordeel is dat een zorgvuldiger voorbereiding van het besluit van 5 augustus 2003 gediend zou zijn geweest met het opvragen van de actuele gegevens van de appellant (nog steeds) behandelende psychiater, wier oordeel voor het Uwv jarenlang aanleiding heeft gevormd voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid, is dit gebrek in bezwaar met het overleggen van deze, zij het summiere, informatie geheeld.
Niettemin ziet de Raad het hoger beroep slagen, omdat naar zijn oordeel ten onrechte geen rekening is gehouden met de arbeidsbeperkingen die voortvloeien uit de tenniselleboog van appellant. Deze aandoening is door de verzekeringsarts niet onderkend. De bezwaarverzekeringsarts heeft er geen rekening mee gehouden, omdat deze aandoening pas na 4 september 2003 zou zijn ontstaan. Dat is evenwel, zoals blijkt uit de brief van 9 januari 2003 van de appellant destijds behandelende Mensendiecktherapeut Onatli, feitelijk onjuist. Dat appellant in april 2003 is verwezen naar (een andere) fysiotherapeut Kraaijvanger, doet hieraan niet af. Het Uwv heeft hiermee bij zijn besluitvorming artikel 7:12, eerste lid, van de Awb geschonden.
Het Uwv zal (andermaal) een nader besluit moet nemen op het bezwaar van appellant. Of appellant schade heeft geleden kan thans niet worden vastgesteld en de Raad onthoudt zich daarom van een oordeel over deze vordering. Het Uwv zal hieraan in zijn nadere besluit aandacht moeten schenken.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van appellant wegens de hem verleende rechtsbijstand begroot op € 322,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 augustus 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nader besluit zal nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de kosten van het geding tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem betaalde griffierecht in hoger beroep ad € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 december 2006.