ECLI:NL:CRVB:2006:BA0783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/7260 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.A. Hoogeveen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht afwijzen van WW-uitkering aanvraag door Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 maart 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had in eerste instantie een arbeidsongeschiktheidsuitkering gekregen, maar verzocht later om een WW-uitkering. De aanvraag werd door het Uwv afgewezen omdat appellant niet beschikbaar zou zijn voor werk. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een tweede aanvraag ingediend, maar het Uwv weigerde deze aanvraag te behandelen, verwijzend naar eerdere besluiten. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het Uwv ten onrechte de tweede aanvraag niet als een nieuwe aanvraag heeft opgevat. De Raad oordeelde dat de tweede aanvraag, ingediend op 21 augustus 2003, ook betrekking had op die datum en niet alleen op de eerdere aanvraag. De Raad concludeerde dat het Uwv had moeten beslissen op deze tweede aanvraag en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die op € 1.932,-- werden begroot.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door het Uwv en de noodzaak om aanvragen op de juiste wijze te behandelen, vooral wanneer er nieuwe feiten of omstandigheden zijn die relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De Raad heeft bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, rekening houdend met de uitspraak.

Uitspraak

CENTRALE RAAD VAN BEROEP
ENKELVOUDIGE KAMER
04/7260 WW
UITSPRAAK in het geding tussen:
[appellant], appellant,
en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsmstituut werknemersverzekeringen. gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant is op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank 's-Gravenhage op 10 november 2004 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 04/394 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 18 januari 2006, waar voor appellant is verschenen mr.drs. R.P. Dielbandhoesing, advocaat te 's-Gravenhage, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Pouwelse, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als bier van belang.
1.2. Aan appellant is bij besluit van 28 mei 2003 ingaande 17 mei 2003 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend naar een mate van ongeschiktheid van 25 tot 35%.
Van mening zijnde dat de mate van arbeidsongeschiktheid groter is, heeft appellant tegen dat besluit bezwaar aangetekend. Op 3 juli 2003 heeft appellant bij gedaagde een aanvraag ingediend om in aaranerking te worden gebracht voor een WW-uitkering. Bij besluit van 31 juli 2003 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant
niet voldoet aan de voorwaarde voor het recht op uitkering dat hij beschikbaar is om werk te aanvaarden. Op 21 augustus 2003 heeft appellant wederom een aanvraag ingediend onder vermelding van een sollicitatie op 18 augustus 2003 naar de functie van machinist bij de NS en van inschrijving bij het uitzendbureau Randstad. Bij besluit van
12 September 2003 heeft gedaagde appellant, onder verwijzing naar zijn besluit van 31 juli 2003, medegedeeld dat zich na dit besluit geen veranderingen hebben voorgedaan en dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen. In de besluiten van 31 juli 2003 en 12 September 2003 wordt in overeenstemming met de tekst van de beide aanvraag-formulieren uitgegaan van 19 mei 2003 als de datum waarop die aanvragen betrekking hebben.
1.3. Appellant heeft ook tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het bezwaar tegen het
besluit van 31 juli 2003 is bij besluit van 3 oktober 2003 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Het bezwaar tegen het besluit van 12 September 2003 is bij het bestreden besluit van 12 december 2003 ongegrond verklaard. Gedaagde wijst daarbij de aanvraag af onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet
bestuursrecht (Awb). Gedaagde overweegt dat de sollicitaties in de periode 20 augustus 2003 tot en met 31 oktober 2003, waarnaar in bezwaar is verwezen, niet als nieuwe feiten of omstandigheden kunnen worden aangemerkt als bedoeld in voormeld artikel.
1.4. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde gevolgd dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant herhaalt in hoger beroep zijn standpunt dat gedaagde ten onrechte de tweede aanvraag uitsluitend als herhaalde aanvraag heeft opgevat en niet tevens als een nieuwe aanvraag betrekking hebbende op de datum 21 augustus 2003. Appellant bestrijdt niet (langer) dat geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan
gedaagde, voor zover het het besluit van 31 juli 2003 betreft, geen toepassing had mogen geven aan artikel 4:6 van de Awb.
2.2. De Raad staat voor de beantwoording van de vraag of de rechtbank kan worden
gevolgd in haar oordeel met betrekking tot het bestreden besluit. Die vraag beantwoordt de Raad, zich beperkend tot het punt van geschil, ontkennend. Hij overweegt daartoe het volgende.
2.3. Op de eerste aanvraag heeft appellant aangegeven dat hij beschikbaar is voor werk
direct na 'beeindiging' van de WAO-uitkering. Daarbij heeft hij echter tevens vermeld:
"de pijnen laten het niet toe". Daarin heeft gedaagde kennelijk reden gezien de aanvraag af te wijzen bij eerdergenoemd besluit van 31 juli 2003. Bij dat besluit heeft gedaagde appellant er ook op gewezen dat hij, zodra hij weer beschikbaar was voor arbeid, een nieuwe aanvraag bij het CWI kon indienen. Op de tweede aanvraag heeft appellant
wederom aangegeven dat hij beschikbaar is voor werk direct na "beeindiging van de WAO-uitkering; de vragen met betrekking tot zijn beschikbaarheid voor werk heeft hij daarop ongeclausuleerd in positieve zin aangekruist. Daarnaast heeft hij een concrete sollicitatie vermeld.
Gelet op de mededeling in het besluit van 31 juli 2003 dat opnieuw een aanvraag kon worden ingediend bij latere beschikbaarheid, had gedaagde niet zonder meer mogen aannemen dat die aanvraag alleen betrekking had op 19 mei 2003 en niet tevens op de datum van de tweede aanvraag. Gedaagde had alvorens het besluit van 12 September 2003 af te geven daaromtrent duidelijkheid moeten verkrijgen en dienen vast te stellen wat met die tweede aanvraag werd beoogd.
2.4. Naar het oordeel van de Raad moet de tweede aanvraag tevens worden opgevat als
een nieuwe aanvraag met betrekking tot de datum 21 augustus 2003. Gedaagde heeft weliswaar in zijn verweerschrift van 1 april 2004 gesteld dat bij de hoorzitting nadrukkelijk aan de orde is geweest dat de aanvraag betrekking heeft op 'precies dezelfde periode'. Aan het verslag van de hoorzitting ontleent de Raad echter het volgende:
'Hoorder vraagt de gemachtigde nog of de aanvraag ww betrekking heeft op dezelfde periode als waarvoor eerder ww is aangevraagd. Gemachtigde antwoordt dat dit, voor zover mogelijk, inderdaad het geval is'. Nu het bezwaar tegen het besluit van 31 juli 2003 niet-ontvankelijk was verklaard, kan uit dit verslag nu juist niet worden afgeleid dat de tweede aanvraag alleen betrekking had op de datum waaromtrent bij dat besluit, als reactie op de eerste aanvraag is beslist.
2.5. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat gedaagde ten onrechte niet
heeft beslist op de tweede aanvraag, voor zover daarmee is beoogd WW-uitkering aan te vragen per 21 augustus 2003. Het bestreden besluit komt derhalve in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.6. De Raad acht termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de aan de zijde van appellant gevallen proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, begroot op € 1.932,-- wegens verleende rechtsbij stand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart net beroep tegen net besluit van 12 September 2003 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarbij is nagelaten te beslissen op de aanvraag van een WW-uitkering per 21 augustus 2003;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachmeming van
deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant begroot op € 1.932,--, te voldoen door bet Uirvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen net door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 133,-- aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2006.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.