04/3131 AW, 04/3133 AW, 04/3134 AW, 04/3173 AW, 04/5049 AW en 04/5050 AW
[betrokkene], hierna te noemen: betrokkene,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, hierna te noemen: het College.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Betrokkene heeft op de daartoe bij beroepschrift en aanvullend beroepschrift (beide met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 april 2004, nrs. AWB 02/4447, AWB 02/4444 en AWB 03/4306 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens het College is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden eveneens hoger beroep ingesteld tegen voormelde uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Tevens is een verweerschrift ingediend naar aanleiding van de door betrokkene ingediende beroepschriften.
Namens betrokkene zijn nog nadere stukken ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 16 februari 2006, waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. S. Dosljak, advocaat te Amsterdam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. Groot Antink, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Betrokkene was sinds 1978 werkzaam bij de gemeente Amsterdam, vanaf 1994 in de functie van suppoost bij het Stedelijk Museum. In de jaren dat hij werkzaam was bij het Stedelijk Museum hebben zich herhaaldelijk meningsverschillen voorgedaan tussen betrokkene en zijn leidinggevenden. Deze hadden onder meer betrekking op het zonder toestemming niet of te laat op het werk verschijnen, de roosterindelingen, het tussentijds of voortijdig verlaten van zijn bewakingspost door betrokkene, en de weigering verzoeken of instructies van leidinggevenden op te volgen.
1.2. Op 26 maart 2002 heeft betrokkene tijdens de dagelijkse werkinstructie, waarbij de voor die dag gemaakte dienstlijst werd toegelicht, de werkbespreking onderbroken en zijn leidinggevende om uitleg gevraagd, omdat hij meende dat de diensten oneerlijk waren verdeeld. Toen deze aangaf dat hij daar niet op dat op wilde ingaan is betrokkene weggelopen. Naar aanleiding van dit incident is aan betrokkene bij besluit van 14 mei 2002 de disciplinaire straf van schriftelijke berisping opgelegd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het College bij besluit van 27 augustus 2002 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. Op 4 juni 2002 is betrokkene enige minuten voor sluitingstijd door zijn leidinggevende aangetroffen in de centrale hal en heeft hij geweigerd gehoor te geven aan het meermalen gedane verzoek van zijn leidinggevende om terug te keren naar zijn bewakingspost, omdat er naar zijn zeggen geen bezoekers meer waren en zijn collega's de desbetreffende zalen reeds aan het afsluiten waren. Daarop heeft het College betrokkene bij besluit van 5 juni 2002 met onmiddellijke ingang geschorst voor de uitoefening van zijn functie. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 27 augustus 2002 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 13 januari 2003 is aan betrokkene met ingang van 1 juli 2003 ontslag verleend. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 19 augustus 2003 (hierna: besluit 3) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen de besluiten 1 en 3 ongegrond verklaard. Het befoep tegen besluit 2 betreffende de schorsing is gegrond verklaard, met vernietiging van dat besluit en herroeping van het primaire schorsingsbesluit van 5 juni 2002.
3. Betrokkene heeft als grieven tegen de aangevallen uitspraak onder meer naar voren gebracht, dat de rechtbank geen vragen over de arbeidsomstandigheden in het Stedelijk Museum heeft gesteld aan de twee door betrokkene meegebrachte getuigen. Ook zouden zijn eigen antwoorden in het proces-verbaal van de zitting onjuist zijn weergegeven. Daarnaast heeft hij inhoudelijke grieven geuit tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen de besluiten 1 en 3. Het College heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en grieven ingebracht tegen de gegrondverklaring van het beroep tegen besluit 2.
4. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad als volgt.
De zitting van de rechtbank
4.1. Uit het - betrekkelijk uitvoerige - proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 6 april 2004 blijkt, dat beide door betrokkene meegebrachte getuigen verklaringen hebben afgelegd over de oneerlijke behandeling die zij naar hun zeggen tijdens hun werkzaamheden bij het Stedelijk Museum hebben meegemaakt. Een van hen heeft ook over de arbeidsomstandigheden gesproken. Indien betrokkene van mening was dat daarbij bepaalde aspecten onyoldoende aan de orde kwamen, had het naar het oordeel van de Raad op zijn weg gelegen, dat ter zitting kenbaar te maken, zodat de getuigen daarover alsnog konden verklaren. Nu hij dat kennelijk heeft nagelaten, kan hiertegen niet meer met vrucht in hoger beroep worden opgekomen.
4.2. De Raad heeft voorts kermis genomen van de brief met aanvullingen inzake het proces-verbaal die betrokkene aan de rechtbank heeft gezonden. Uit de door betrokkene gemaakte kanttekeningen heeft de Raad niet kunnen concluderen dat de rechtbank - mede gelet op alle overige verklaringen van betrokkene die zich al in het dossier bevinden - zich op essentiele punten een onvolledig beeld van de zaak heeft kunnen vormen. De Raad merkt hierbij nog op, dat het proces-verbaal ingevolge artikel 8:61, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht een vermelding inhoudt van hetgeen op de zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen. Het proces-verbaal behoeft geen woordelijke weergave te geven van het verhandelde ter zitting. Ook deze grief treft derhalve geen doel.
4.3. De Raad onderschrijft het oordeel van het College en van de rechtbank dat betrokkene zich door zijn gedragingen op 26 maart 2002, in het bijzonder het onderbreken van de werkinstructie en het weglopen vlak voor de aanvang van de dienst, heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Betrokkene en het College hebben een verschillende visie gegeven op de gebeurtenissen die volgden op de verstoorde
werkinstructie. Betrokkene heeft verklaard dat bij zich na het verlaten van de werkinstructie bij de directeur heeft beklaagd en vervolgens ziek is geworden en naar huis is gegaan. Het College heeft zich, mede op basis van de vaststelling van de bedrijfsarts van 28 maart 2002 dat betrokkene volledig arbeidsgeschikt was, op het standpunt gesteld dat betrokkene met zijn handelwijze geen gevolg heeft gegeven aan de hem gegeven aanwijzingen en dat dit hem kan worden toegerekend.
4.4. Naar het oordeel van de Raad kan in het midden blijven hoe de verdere toedracht is geweest, nu het onderbreken van de werkinstructie en het daar weglopen op zichzelf al een zodanig plichtsverzuim opleveren dat de opgelegde straf van een schriftelijke berisping daaraan niet onevenredig is. De Raad neemt hierbij nog in aanmerking, dat al bij een eerder incident aan appellant was voorgehouden dat hij door zijn plotselinge afwezigheid een inbreuk veroorzaakte op de planning van de dagelijkse aanwezigheid van het benodigde beveiligingspersoneel, waardoor hij de veiligheid binnen het museum in gevaar bracht
4.5. Aan besluit 2, waarbij het schorsingsbesluit van 5 juni 2002 is gehandhaafd, heeft het College artikel 912, eerste lid, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) ten grondslag gelegd. Volgens deze bepaling - voorzover bier van belang - is het College bevoegd een ambtenaar te schorsen met behoud van zijn bezoldiging zolang het College zich nog geen oordeel heeft kunnen vormen over schorsing met het oog op het voomemen de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen, en het dienstbelang in overwegende mate eist dat de ambtenaar zijn betrekking niet vervult.
4.6. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel, dat het College na het incident van 4 juni 2002 voldoende grond had voor het vermoeden dat appellant zich had schuldig gemaakt aan een plichtsverzuim dat aanleiding zou kunnen zijn tot onvoorwaardelijk strafontslag. Ook al zou, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, niet precies zijn komen vast te staan wat de werkinstructies voor betrokkene waren op 4 juni 2002 (de rechtbank doelt hier kennelijk op de vraag of betrokkene wist dat de zalen die dag open zouden blijven voor een besloten avondrondleiding, zoals namens het College is verklaard), dan doet dat nog niet af aan het geconstateerde plichtsverzuim. Onder de gedingstukken bevindt zich immers een niet mis te verstane mededeling van het diensthoofd, gedateerd 21 februari 2002, die - kennelijk naar aanleiding van recente incidenten – uitdrukkelijk voorschrijft dat de beveiligers tenminste tot het tijdsignaal van 17.00 uur op hun posten dienen te blijven. Betrokkene behoorde dus te weten dat hij zich hoe dan ook niet reeds vijf minuten voor sluitingstijd in de centrale hal mocht bevinden, en dat hij hiennee zijn plicht verzuimde. Ook overigens stond het hem niet vrij om zonder meer de hem door zijn leidinggevende gegeven dienstopdracht naast zich neer te leggen.
4.7. De Raad ziet het gebeurde op 4 juni 2002 als het zoveelste incident waarbij betrokkene aanwijzingen van zijn leidinggevende negeert en daarover in discussie gaat. Zeker nu dit zich afspeelde zo kort na de berisping vanwege het incident van 26 maart 2002, kon het College naar het oordeel van de Raad van mening zijn dat de maat vol was en strafontslag overwogen moest worden. Gelet op de verstoorde werkverhoudingen kon het College voorts van oordeel zijn dat het dienstbelang zich (vooralsnog) verzette tegen vervulling van zijn betrekking door betrokkene.
4.8. De grief van het College slaagt derhalve en de aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4.9. Het College heeft aan het besluit betrokkene te ontslaan artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder d, van het ARA ten grondslag gelegd. Volgens deze bepaling kan het College de ambtenaar ontslaan, indien naar zijn oordeel het belang van de gemeente dringend eist, dat de ambtenaar zijn betrekking op andere wijze vervult. Blijkens het opschrift van dit artikel wordt met deze ontslaggrond gedoeld op "incompatibiliteit". Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verhoudingen in het Stedelijk Museum tussen betrokkene en zijn leidinggevenden door een reeks van incidenten dermate verstoord waren, dat het College bevoegd was hem op genoemde grond te ontslaan. De Raad is voorts van oordeel dat het College in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daarbij kent de Raad, evenals de rechtbank, betekenis toe aan de volgende omstandigheden. Uit de gedingstukken blijkt, dat met betrokkene geregeld, maar met onvoldoende resultaat, is gesproken over zijn werkhouding en opstelling bij incidenten. Ook is er onderzoek gedaan naar zijn klachten over achterstelling ten opzichte van collega's; volgens dat onderzoek waren die klachten ongegrond. Het College heeft een ruime ontslagtermijn in aanmerking genomen en getracht te bemiddelen bij het vinden van een nieuwe functie voor betrokkene.
4.10. Alles overziende is de Raad van oordeel dat betrokkene het ontslag in overwegende mate aan zijn eigen wijze van optreden heeft te wijten. Voor de door betrokkene geeiste volledige rehabilitatie door middel van een getuigschrift en plaatsing in een andere functie, alsmede voor schadevergoeding, ziet de Raad dan ook geen grond.
4.11. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep van betrokkene niet en blijft de aangevallen uitspraak in zoverre in stand.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 augustus 2002 betreffende de schorsing gegrond is verklaard, dit besluit is vernietigd en het primaire schorsingsbesluit van 5 juni 2002 is herroepen;
Verklaart het beroep van betrokkene ook in zoverre ongegrond;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorts voorzover daarbij is beslist tot vergoeding van proceskosten en griffierecht ten laste van de gemeente Amsterdam;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het operibaar op 23 maart 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.