[Appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 17 mei 2004, nr. AWB 03/2244 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft gedaagde nog enkele nadere stukken ingediend. Appellant heeft nog schriftelijk op het verweerschrift gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 9 februari 2006, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door drs. G.J.A.M. Lebens en drs. W.H. J.M.E. Raaijmakers, beiden werkzaam bij de gemeente Breda.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is sedert September 2000 aangesteld bij de dienst Sociale Zaken, Arbeidsmarktbeleid en Welzijn (SAW) van de gemeente Breda in de functie van [naam functie]. In deze functie is appellant opgetreden als [functie] bij de bouw van twee 10-klassige basisscholen, het project "[naam project]". In oktober 2001 is vastgesteld dat er bij dit project een overschrijding van het beschikbare budget had plaatsgevonden van ruim fl. 600.000,- Om deze reden is er op 31 oktober 2001 een directiebesluit genomen, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
" 3. Per datum heden in principe alleen nog akkoord te gaan met onvermijdelijke meerwerken (bijv. vanuit veiligheid en/of regelgeving).
4. Fiatering meer- en minderwerken door afdelingshoofd, hiertoe na elke bouwver-gadering overleg hoofd en de PL ([functie])."
1.2. In april 2002 is geconstateerd dat er wederom een overschrijding van het budget zou plaatsvinden, dit keer met een bedrag van ongeveer fl. 350.000,-. In het terzake opgestelde rapport van 15 april 2002 wordt vermeld dat de afgesproken signaleringsmechanismen niet hebben gewerkt en dat een deel van de procedureafspraken niet is nagekomen waardoor de [functie] feitelijk ook buiten zijn bevoegdheden is getreden.
Bij brief van 17 mei 2002 is aan appellant medegedeeld dat gedaagde voornemens was hem de disciplinaire maatregel van berisping op te leggen vanwege het niet nakomen van de gemaakte afspraken rond het melden van en opdracht geven tot meer- en minderwerk.
Bij besluit van 1 mei 2003 heeft gedaagde op grond van artikel 16:1:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling/Bredase Uitwerkingsovereenkomst deze disciplinaire straf aan appellant opgelegd.
1.3. Bij het bestreden besluit van 12 September 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen de strafoplegging ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de procedure tot het opleggen van de straf erg lang geduurd heeft, aan welke lange duur hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen schuld heeft. Voorts meent appellant dat hij niet gehandeld heeft in strijd met het directiebesluit van 31 oktober 2001. Hij heeft dit besluit zodanig geïnterpreteerd dat hij zelfstandig opdrachten mocht geven wanneer regelgeving en veiligheidsaspecten in het geding waren. Door nadien voor het betalen van de facturen voor akkoord te tekenen heeft het afdelingshoofd expliciet zijn instemming met deze opdrachten verleend. Voorts heeft appellant nog gesteld dat gedaagde hem geen disciplinaire straf mocht opleggen, omdat hij er in functionerings- en beoordelingsgesprekken niet op gewezen was dat hij in strijd met het directiebesluit handelde. Tenslotte heeft appellant gesteld dat de door hem gegeven opdrachten niet tot schade voor de gemeente hebben geleid, omdat zij alle noodzakelijk waren en geen uitstel gedoogden, terwijl er ook geen alternatieven waren.
4. Gedaagde heeft in bet verweer vastgehouden aan zijn opvatting dat het directiebesluit van 31 oktober 2001 zo moet worden uitgelegd dat de [functie] alle meerwerk tijdig diende te signaleren bij het afdelingshoofd en dat voor dit meerwerk slechts opdracht kon worden gegeven met diens fiat. Door het handelen van appellant is de gemeente voor een aantal voldongen feiten gesteld, waardoor er geen mogelijkheid was om goedkopere alternatieven af te wegen, dan wel middelen te zoeken ter financiële dekking van deze posten.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Aan appellant kan worden toegegeven dat er tussen het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire straf en het daadwerkelijke besluit daartoe een aanzienlijke tijd is gelegen. Blijkens de gedingstukken is de belangrijkste oorzaak daarvoor geweest dat gedaagde tot twee maal toe, na kennisname van de door appellant naar voren gebrachte zienswijze, nader onderzoek heeft verricht naar de feiten. Dat gedaagde eerst na het voltooien van het feitenonderzoek zou mogen overgaan tot het uiten van het voornemen tot het opleggen van een disciplinaire maatregel vindt in regelgeving noch jurisprudentie steun. Nu appellant naar aanleiding van dit voornemen in zijn zienswijze had aangegeven dat alle door hem gegeven opdrachten voor meerwerk besproken waren met zijn afdelingshoofd, was nader onderzoek daarnaar noodzakelijk.
De Raad is van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden de duur van het besluitvormingstraject voorafgaand aan het besluit van 1 mei 2002 niet zodanig lang was dat gedaagde om die reden geen disciplinaire straf meer had mogen opleggen. Evenmin is de op 17 mei 2002 gedane aanzegging van de berisping naar het oordeel van de Raad als lichtvaardig aan te merken gelet op de inhoud van het daaraan ten grondslag liggende rapport van 15 april 2002 en het daarop gebaseerde memo van 6 mei 2002.
5.2. De opvatting van appellant omtrent de interpretatie van het directiebesluit van 31 oktober 2001 kan de Raad niet delen. Tegen de achtergrond van de aanzienlijke budgetoverschrijding, die de aanleiding voor het directiebesluit is geweest, kan naar het oordeel van de Raad daarin niet, zoals appellant doet, worden gelezen dat de [functie] zelfstandig opdrachten voor onvermijdelijk meerwerk zou mogen blijven geven en dat hij slechts voor ander meerwerk het fiat van het afdelingshoofd zou behoeven.
5.3. Voorts acht de Raad niet voor twijfel vatbaar dat appellant van het directiebesluit op de hoogte is geweest, ook al zou, zoals hij heeft gesteld, het definitieve besluit van 31 oktober 2001, anders dan het concept daarvan van 25 oktober 2001, niet in afschrift aan hem zijn verstrekt.
Appellant heeft ook steeds naar voren gebracht dat hij heeft gehandeld zoals hij heeft gedaan, omdat hij het directiebesluit zo had geïnterpreteerd dat hij de desbetreffende opdrachten ook zelfstandig mocht geven.
5.4. Voor de Raad staat vast dat appellant voor een aantal meerwerkposten opdracht heeft gegeven zonder daarover het vereiste vooroverleg met het afdelingshoofd te hebben gehad en zonder diens fiat te hebben verkregen. Appellant heeft dat bij verschillende gelegenheden ook erkend. Bij de hoorzitting omtrent het bezwaar van appellant op 15 juli 2003 heeft hij van 9 posten aangegeven dat hij daartoe opdracht heeft verstrekt alvorens hij deze aan het afdelingshoofd heeft gemeld. Ook in zijn ter zitting aan de Raad overgelegde pleitnota heeft appellant aangegeven dat hij zelfstandig opdrachten tot meerwerk heeft gegeven, omdat hij op grond van zijn interpretatie van het directiebesluit meende daartoe gerechtigd te zijn.
5.5. Op grond van het hiervoor overwogene staat voor de Raad vast dat appellant zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt door in strijd met het directiebesluit van 31 oktober 2001 in een aantal gevallen zelfstandig opdracht te geven voor meerwerk zonder daarover met zijn afdelingshoofd tijdig te overleggen en diens fiat te verkrijgen. Gedaagde was daarom bevoegd om appellant op die grond een disciplinaire straf op te leggen.
6. Naar aanleiding van de opmerking van appellant dat met hem nimmer in een functionerings- of beoordelingsgesprek is besproken dat hij in strijd met het directiebesluit handelde, merkt de Raad op dat er geen rechtsregel bestaat die meebrengt dat tot het opleggen van een disciplinaire maatregel niet mag worden overgegaan dan nadat de betrokkene op zijn plichtsverzuim is gewezen en hem gelegenheid is geboden zich te verbeteren. Bovendien staat in het onderhavige geval allesbehalve vast dat de leidinggevende van appellant in de periode na het uitvaardigen van het directiebesluit op de hoogte is geweest van de door appellant zelfstandig verstrekte opdrachten, terwijl ook niet is gebleken dat er in die periode functionerings- of beoordelingsgesprekken met appellant hebben plaatsgevonden.
7. Appellant is van mening dat de hem opgelegde berisping disproportioneel is.
De Raad deelt dat standpunt niet en is van oordeel dat de aard en ernst van de verweten gedraging zodanig zijn dat de opgelegde disciplinaire straf, die de lichtste straf is die het toepasselijke ambtenarenreglement kent, daaraan niet onevenredig is te achten. Dat de gemeente Breda financieel door zijn handelen niet zou zijn benadeeld doet daaraan niet af. Dat er geen financieel nadeel is geleden, is overigens niet zeker; niet ten onrechte heeft gedaagde opgemerkt dat achteraf niet meer kan worden vastgesteld of er wellicht goedkopere oplossingen voorhanden waren.
8. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
9. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, als voorzitter en mr. J.TH. Wolleswinkel en mr. A.A.M. Mollee, als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2006.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.