ECLI:NL:CRVB:2007:AZ5999

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5338 ZW, 04/5339 ZW, 04/5340 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van ziekengeld en WAO-schatting door het Uwv

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht, waarin het bezwaar van appellant tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd afgewezen. De besluiten betroffen de beëindiging van ziekengeld en de WAO-schatting van appellant. Appellant had bezwaar gemaakt tegen drie besluiten van het Uwv, waarbij zijn uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Ziektewet (ZW) werd geweigerd of beëindigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar van appellant tegen een van de besluiten niet-ontvankelijk was verklaard. De Raad stelde vast dat de brief van het Uwv van 2 oktober 2003, waarin de verrekening van ziekengeld werd medegedeeld, wel degelijk een op rechtsgevolg gericht besluit was. Dit betekende dat appellant in zijn bezwaar ontvankelijk was en dat de rechtbank de aangevallen uitspraak ten onrechte had afgewezen. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het Uwv de proceskosten van appellant diende te vergoeden. De Raad concludeerde dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. De Raad oordeelde verder dat het verzoek van appellant om schadevergoeding niet kon worden toegewezen, omdat er onvoldoende inzicht was in de schade.

Uitspraak

04/5338 ZW, 04/5339 ZW, 04/5340 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van 24 augustus 2004, 04/349, 04/202 en 04/350 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1, 2 en 3),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld tegen de drie aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2006. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
F. Houtbeckers.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 2 maart 2004 (besluit 1) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 september 2003 waarbij het Uwv heeft geweigerd de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, te verhogen met ingang van vier weken na 18 april 2003.
Bij besluit van 2 februari 2004 (besluit 2) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 oktober 2003 waarbij het Uwv heeft geweigerd appellant vanaf 20 oktober 2003 verdere uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) te verstrekken.
Bij besluit van 2 maart 2004 (besluit 3) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen een schrijven van het Uwv van 2 oktober 2003 inzake verrekening van ziekengeld niet-ontvankelijk verklaard.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
Zaak 04/5340 WAO, aangevallen uitspraak 1, 04/349, besluit 1
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid, waarbij de rechtbank mede is afgegaan op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker van 30 januari 2004. In rechte staat vast dat appellant per 1 februari 2003 arbeidsgeschikt was voor de hem in het kader van de
WAO-schatting voorgehouden functies en dat de mate van arbeidsongeschiktheid toen
25 tot 35% bedroeg. Niet is gebleken dat de toeneming van de arbeidsongeschiktheid van appellant per 18 april 2003 is voortgekomen uit dezelfde oorzaak als de arbeidsonge-schiktheid terzake waarvan uitkering werd genoten. Overigens is evenmin gebleken dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken vier weken heeft geduurd. Appellant heeft ook in hoger beroep zijn stellingen terzake niet met enig medisch stuk of anderszins onderbouwd. Dat appellant met ingang van 22 januari 2004 toegenomen arbeidsonge-schikt is bevonden doet aan dit oordeel niet af, nu niet is gebleken van enig verband tussen die toeneming en de gezondheidstoestand van appellant op de datum hier in geding. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak 1 komt voor bevestiging in aanmerking.
Zaak 04/5338 ZW, aangevallen uitspraak 2, 04/202, besluit 2
De Raad overweegt dat appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving toen hij zich op 18 april 2003 ziek meldde in verband met een ziekenhuisopname. Pas in september 2003 is deze melding ontvangen bij de afdeling Ziektewet van het Uwv. Appellant is op 2 en op 14 oktober 2003 bij de ZW-arts op het spreekuur geweest en op
2 oktober 2003 door deze onderzocht. Deze arts stelde vast dat er geen toegenomen beperkingen ten opzichte van de eerdere WAO-beoordeling waren en dat er geen reden was aan te nemen dat appellant vier weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. Appellant werd met ingang van 20 oktober 2003 hersteld verklaard en de ZW-uitkering werd beëindigd. Ook in deze zaak onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die de rechtbank tot dat oordeel hebben geleid, mede gebaseerd op eerdergenoemd rapport van de bezwaarverzekeringsarts Jonker. Appellant moet in staat geacht worden op 20 oktober 2003 ten minste één van de hem voor 1 februari 2003 voorgehouden functies te vervullen. Zijn standpunt dat hij ten onrechte hersteld is verklaard, heeft hij niet medisch onderbouwd. De geaccepteerde ziekmelding per
22 januari 2004 werpt geen ander licht op de toestand van appellant ten tijde hier in geding. De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 2 terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
Zaak 04/5339 ZW, aangevallen uitspraak 3, 04/350, besluit 3
Bij besluit van 2 oktober 2003 heeft het Uwv de eerste dag van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de ZW vastgesteld op 18 april 2003 en hem met ingang van die datum ziekengeld toegekend. Bij separate brief van 2 oktober 2003 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij sedert 18 april 2003 een ZW-uitkering ontvangt en dat het Uwv van de gemeente Sittard-Geleen een opgave heeft ontvangen van aan appellant reeds uitgekeerde uitkering op grond van de Algemene bijstandswet over de periode van
18 april 2003 tot en met 30 september 2003 ter verrekening met de ZW-uitkering. Het Uwv stelt verplicht te zijn een deel van zijn uitkering in te houden en rechtstreeks te betalen aan de gemeente Sittard-Geleen, nu deze gemeente het Uwv opdracht heeft gegeven om een bedrag van € 3.158,29 op de uitkering in te houden en rechtstreeks aan de gemeente te betalen. Het Uwv zegt appellant toe het resterende bedrag ad € 1.147,80 zo spoedig mogelijk aan hem over te maken.
Bij besluit 3 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het schrijven van 2 oktober 2003 niet-ontvankelijk verklaard omdat dit schrijven geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inhield, maar een puur feitelijke mededeling betreffende verrekening betrof. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 3 het beroep van appellant tegen besluit 3 ongegrond verklaard en daartoe het standpunt van het Uwv dat er geen sprake was van een op publiekrechtelijk rechtsgevolg gericht besluit in de zin van de Awb onderschreven.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de brief van 2 oktober 2003 een op rechtsgevolg gericht verrekeningsbesluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, waartegen beroep openstaat ingevolge artikel 8:1 van de Awb en, ingevolge artikel 7:1 van de Awb, bezwaar. De Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak terzake, onder meer de uitspraak van 3 maart 2006, LJN: AV4212. Het bezwaar is dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Besluit 3 komt in aanmerking voor vernietiging. Hetzelfde geldt voor aangevallen uitspraak 3.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in het beroep tegen besluit 3 en in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van geleden schade. Dienaangaande is de Raad van oordeel dat dit verzoek thans niet voor toewijzing in aanmerking komt, omdat de Raad onvoldoende inzicht heeft in de vraag of er schade wordt geleden en zo ja, welke omvang deze schade heeft. Wel zal het Uwv indien het een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen, bij de voorbereiding van dat besluit tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
Vernietigt de aangevallen uitspraak 3;
Verklaart het beroep tegen besluit 3 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 139,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-
van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.J.T.M. Bruijnis-Vermeulen.
GdJ