04/6810 WAO en 06/7314 TW
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 december 2004, 04/2236 en 04/3970 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 januari 2007
Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en zijn standpunt bij brief van 10 augustus 2005, met bijlage, nader toegelicht. Bij brief van 12 september 2006 heeft het Uwv desgevraagd een nader stuk in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006. Partijen zijn niet verschenen.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 13 mei 2004 voor zover het Uwv heeft gehandhaafd zijn besluit van 12 februari 2003 tot de korting van arbeidsinkomsten over 1999, 2001 en 2002 op de aan appellante toegekende arbeidsongeschiktheids-uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Tevens heeft appellante beroep ingesteld tegen het besluit van 8 september 2004 voor zover daarbij is gehandhaafd het besluit van 12 februari 2003 tot de verlaging van de haar toegekende toeslag op grond van de Toeslagenwet wegens de door appellante vanaf 4 januari 1999 genoten arbeidsinkomsten.
De rechtbank heeft deze beroepen ongegrond verklaard.
De Raad overweegt het volgende.
Bij het thans bestreden besluit van 13 mei 2004 heeft het Uwv de betaling van de aan appellante toegekende WAO-uitkering over 1999, 2001 en 2002 verlaagd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante in die jaren inkomsten uit arbeid heeft verworven.
De betaling is verlaagd alsof appellante 65-80% arbeidsongeschikt is. Het Uwv is hierbij uitgegaan van een maatvrouw van 65 uren per week.
Appellante erkent dat zij in 2000, 2001 en 2002 arbeidsinkomsten heeft genoten als gehandicaptenbegeleidster.
Zij ontkent in 1999 arbeidsinkomsten te hebben gehad; in dat jaar zou haar dochter de betreffende werkzaamheden onder het sofinummer van appellante hebben verricht. Het door haar dochter verworven inkomen zou het Uwv ten onrechte aan appellante hebben toegerekend. Met de rechtbank volgt de Raad het Uwv in zijn, gedocumenteerde, standpunt dat appellante de betreffende werkzaamheden zelf heeft verricht. Appellante heeft haar stelling niet onderbouwd.
Het betoog van appellante dat het Uwv in de toekomst (ook) dient uit te gaan van een maatvrouw van 65 uur per week, zal de Raad onbesproken laten, nu in het thans voorliggende besluit het Uwv feitelijk is uitgegaan van de door appellante bepleite maatvrouwomvang, terwijl het oordeel van de Raad zich niet kan uitstrekken tot toekomstige besluitvorming. Ook de hoogte van het dagloon vormt geen onderdeel van het aan het oordeel van de Raad onderworpen WAO-besluit.
Voor zover het betoog van appellante in hoger beroep er toe strekt dat de haar toegekende WAO-uitkering met terugwerkende kracht dient te worden verhoogd, stelt de Raad vast dat ook hieromtrent het Uwv geen beslissing heeft genomen, zodat de Raad ook daarover geen oordeel kan geven.
Appellante heeft zich beroepen op een brief van het Uwv van 5 april 2000. Op grond van deze brief mocht zij “er van uitgaan dat de door haar genoten arbeidsinkomsten geen gevolgen zouden hebben voor haar uitkering”. Het Uwv heeft in dit beroep op het vertrouwensbeginsel in bezwaar aanleiding gevonden om af te zien van de toepassing van artikel 44 van de WAO over 2000. Verdergaande gevolgen hoefde het Uwv aan deze brief naar het oordeel van de Raad niet te verbinden. De betreffende brief volgt appellantes eigen - onjuist gebleken - opgave dat zij vóór 2000 geen arbeidsinkomsten heeft genoten, zodat appellante reeds daarom aan die brief niet het gerechtvaardigde vertrouwen kon ontlenen dat het Uwv de inkomsten over 1999 niet zou verrekenen. Voorts kon appellante naar het oordeel van de Raad aan de brief van 5 april 2000 niet de in rechte te honorerend verwachting ontlenen dat haar wisselende arbeidsinkomsten over na 2000 volgende jaren bij toepassing van artikel 44 van de WAO buiten beschouwing zouden blijven.
Het betoog van appellante dat haar arbeidsinkomsten buiten beschouwing moeten blijven, omdat haar betrekking als gehandicaptenbegeleidster in de plaats is gekomen van haar onverzekerde arbeid als fotolaborante, miskent - wat daarvan ook overigens zij - dat voor de toepassing van artikel 44 van de WAO alle feitelijk verworven arbeidsinkomsten in aanmerking dienen te worden genomen. Dat is tevens reden dat de voor niet genoten vakantie-uren betaalde vergoeding terecht door het Uwv bij de berekeningen is betrokken.
Tegen het besluit van 8 september 2004 zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. De Raad verenigt zich met de ongegrondverklaring van het daartegen gerichte beroep door de rechtbank.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2007.