ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/691 WAO, 05/3360 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • M.C.M. van Laar
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en wettelijke rente bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant, die sinds 1993 arbeidsongeschikt is, had bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en stelde dat zijn belastbaarheid niet correct was beoordeeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met de psychische problematiek van appellant. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2003 gegrond, omdat het Uwv nalatig is geweest in het uitbetalen van de uitkering. De Raad oordeelt dat appellant recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente, omdat het Uwv niet tijdig heeft gehandeld. De Raad wijst erop dat de berekening van de schadevergoeding moet worden gebaseerd op eerdere uitspraken van de Raad. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, en het beroep tegen het besluit van 12 april 2005 wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht.

Uitspraak

05/691 WAO
05/3360 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 december 2004, 03/2329
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Bij brief van 14 maart 2005 is namens appellant hierop gereageerd. Het Uwv heeft vervolgens een nieuw besluit op bezwaar van 12 april 2005 ingezonden alsmede de daaraan ten grondslag liggende rapportage. Hierop is van de zijde van appellant desgevraagd een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2006. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. Reitsma werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreider overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant, geboren in 1954, is op 25 januari 1993 wegens rug- en voetklachten uitgevallen voor zijn werkzaamheden als offsetdrukker. Met ingang van 24 januari 1994 is hem, na een beroepsprocedure, een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 2 mei 2001 is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 26 juni 2001 herzien en nader vastgesteld op 35 tot 45%.
Nadat appellant zich bij brief van 15 augustus 2001 tot het Uwv had gewend omdat hij zich ingaande 16 mei 2001 toegenomen arbeidsongeschikt achtte, heeft het Uwv bij besluit van 16 mei 2002 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd op 35 tot 45% vastgesteld. Dit besluit berust onder meer op de in een medisch onderzoeksverslag van 17 april 2002 neergelegde en mede op informatie van de behandelaars van appellant gebaseerde bevindingen van de verzekeringsarts betreffende de beperkingen die appellant ondervindt als gevolg van onder meer zijn psychische klachten. De conclusie van de verzekeringsarts luidt dat er geen toename is van de arbeidsongeschiktheid van appellant en dat het belastbaarheidsprofiel van 5 april 2001 onverkort van toepassing is. In het kader van de bezwaarprocedure is de bezwaarverzekeringsarts blijkens zijn medisch onderzoeksverslag van 6 juni 2003 tot de conclusie gekomen dat onvoldoende rekening is gehouden met de psychische problematiek van appellant en diens verminderde psychische belastbaarheid. In verband hiermee is op 6 juni 2003 een aangescherpt belastbaarheidspatroon opgesteld. Op basis daarvan heeft de bezwaararbeidsdeskundige op 10 juni 2003 vastgesteld dat de aan appellant eerder, in april 2001, voorgehouden functies voor appellant als passend kunnen worden beschouwd. Het verlies aan verdiencapaciteit is op grond van een drietal voor appellant passend geachte functies berekend op 44,93%.
Bij besluit van 24 juni 2003 (verder: besluit 1) heeft het Uwv het namens appellant tegen het primaire besluit van 16 mei 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft zich zowel met de medische als de arbeidskundige component van besluit 1 kunnen verenigen en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht dat de hem voorgehouden functies zijn belastbaarheid te boven gaan en dat het maatmanloon onjuist is vastgesteld.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat het Uwv bij besluit van 12 april 2005 (verder: besluit 2) de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond van een herberekening van het maatmanloon alsnog op 45 tot 55% heeft gesteld. De Raad dient dit besluit mede in de beoordeling te betrekken omdat het beroep van appellant tegen besluit 1 op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Het procesbelang van appellant bij een beoordeling van besluit 1 is in dit geval niet komen te vervallen aangezien hij in zijn hoger beroepschrift heeft verzocht om op grond van artikel 8:73 van de Awb een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente toe te kennen.
Met betrekking tot de medische grondslag van besluit 1 overweegt de Raad dat hij evenals de rechtbank in de in dit geding beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten heeft gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het door het Uwv ten aanzien van appellant opgestelde belastbaarheidspatroon. Van de zijde van appellant zijn in hoger beroep geen gegevens van medische aard, bijvoorbeeld van de behandelend artsen, overgelegd op grond waarvan moet worden aangenomen dat appellant op de datum hier in geding meer of andere beperkingen had dan het Uwv aan besluit 1 ten grondslag heeft gelegd. Op grond van de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 10 juni 2003 is de Raad verder van oordeel dat de belasting van de aan appellant voorgehouden functies diens belastbaarheid niet overschrijden en dat deze functies ondanks de toegenomen beperkingen van appellant binnen diens mogelijkheden liggen.
Aangezien het Uwv besluit 1 in verband met een herberekening van het maatmanloon niet langer heeft gehandhaafd, zal de Raad, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep tegen besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 1 geldt ook voor besluit 2. Dit brengt mee dat het beroep van appellant voorzover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het Uwv gedeeltelijk nalatig is gebleven uitkering uit te betalen, zodat het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente dient te worden toegewezen. Voor de wijze van berekening van de door het Uwv te vergoeden schade verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995,
LJN ZB1495, gepubliceerd in JB 1995/314.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 483,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor aangegeven;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 12 april 2005 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.127,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.