[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 augustus 2004, 02/2711 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 januari 2007
Namens appellant heeft mr. H.M.S. Cremers, advocaat te Berlicum, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cremers voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door E.H.J.A. Olthof.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op
20 februari 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 21 augustus 2002 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van beperkingen voor het verrichten van arbeid voortvloeiend uit ziekte of gebrek. De beperkingen zijn vastgelegd in het zogeheten belastbaarheidsprofiel van 4 december 2001. Bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie heeft de conclusies van de verzekeringsarts juist geacht.
De arbeidsdeskundige heeft met inachtneming van de belastbaarheid van appellant functies geselecteerd waarmee hij een zodanig inkomen kan verdienen dat een verlies aan verdienvermogen van minder dan 15% resteert.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de door het Uwv verrichte medische en arbeidskundige beoordeling juist geacht en appellants beroep ongegrond verklaard.
Appellant stelt dat zijn beperkingen als gevolg van de gewrichtsklachten die verband houden met zijn huidziekte onvoldoende zijn onderkend en dat het onderzoek naar die beperkingen niet op zorgvuldige wijze is gedaan.
Wat betreft het medisch aspect van de in geding zijnde beoordeling overweegt de Raad dat in zijn vaste rechtspraak ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, is de Raad niet gebleken. De Raad kent dan ook doorslaggevende betekenis toe aan het op verzoek van de rechtbank door de deskundige reumatoloog M.A.W. Geurts op 16 maart 2004 uitgebrachte rapport omtrent de beperkingen van appellant voor het verrichten van arbeid.
Deze onafhankelijke en onpartijdige deskundige heeft haar oordeel gebaseerd op eigen onderzoek van appellant, op de in het dossier aanwezige op hem betrekking hebbende stukken, alsmede op de verkregen informatie van de behandelende sector. De deskundige heeft zich vervolgens verenigd met de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen zoals die zijn weergegeven in het belastbaarheidsprofiel. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven anders te oordelen.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling overweegt de Raad als volgt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant in staat moet worden geacht de bij het arbeidskundig onderzoek geselecteerde functies te vervullen en dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.
Appellant heeft gesteld dat hij niet in staat is de hem voorgehouden functies te verrichten.
De arbeidskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald mede aan de hand van een drietal functies van wikkelaar met fb-code 8539.
In het hiervoor genoemde belastbaarheidsprofiel is appellant in staat geacht een half uur per werkdag één minuut achtereen boven schouderhoogte te werken. In de verwoording van de belasting in twee van de functies van wikkelaar is vermeld dat in die functies gedurende één uur per werkdag één minuut aaneengesloten werken boven schouderhoogte voorkomt.
Bezwaarverzekeringsarts G.J.A. van Kasteren-van Delden heeft in antwoord op het standpunt van appellant dat de functies van wikkelaar op het aspect “boven schouderhoogte werken” zijn belastbaarheid overschrijden, overwogen dat appellant in staat is maximaal twee uur boven schouderhoogte te werken. Aangegeven is dat de verzekeringsarts in het belastbaarheidsprofiel slechts gebruik kan maken van standaardbeschrijvingen. In de standaardbeschrijvingen bevindt zich een zekere bandbreedte. Binnen de bandbreedte kiest de verzekeringsarts altijd voor de laagste belastbaarheid. Ten aanzien van het aspect “boven schouderhoogte werken” is sprake van een bandbreedte van een half uur per werkdag tot twee uur per werkdag één minuut aaneengesloten. Gezien de medische toestand kan appellant volgens de bezwaarverzekeringsarts gedurende in totaal één uur per werkdag één minuut aaneengesloten werkzaamheden boven schouderhoogte verrichten.
In de jurisprudentie van de Raad, LJN: AF1657 (RSV2002/253), is eerder beslist dat relativering van de beperkingen van betrokkene ter motivering van de passendheid van de geselecteerde functies in strijd is met het systeem van de functiebeoordeling. De Raad heeft onderkend dat ook bij het aangeven van medische beperkingen een zekere bandbreedte aanwezig is, maar heeft tevens geoordeeld dat bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van overschrijdingen het belastbaarheidspatroon het uitgangpunt blijft. Indien een belastbaarheidspatroon naar believen zou kunnen worden aangepast, verliest de medische beoordeling van de arbeidsongeschiktheid haar geloofwaardigheid.
Gelet op deze jurisprudentie diende bij de beoordeling van de geschiktheid van de geduide functies te worden uitgegaan van een maximale belastbaarheid van appellant voor werken boven schouderhoogte van een half uur per werkdag één minuut achtereen. De functies van wikkelaar zijn derhalve ten onrechte geschikt geacht. De schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 februari 2002 op minder dan 15% kan niet in stand blijven op grond van de andere fb-codes, waarvan de functies voor appellant geschikt zijn geacht, gelet op de loonwaarde en urenomvang van die functies. Het bestreden besluit berust op een onvoldoende arbeidskundige grondslag, zodat het in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit komen voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond verklaren en het Uwv opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.449,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.449,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en
M.C.M. van Laar en F.A.M. Stroink als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.