op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2004, 03/628 en van 15 december 2004, 04/1818, (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 12 januari 2007
Namens appellant heeft mr. L.J. van Rooijen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rooijen, voornoemd. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Appellant is als gevolg van een ongeval in november 2000, waarbij hij gehoorklachten en duizeligheidsklachten heeft opgelopen, uitgevallen voor zijn werkzaamheden als bouwvakhelper. Naast genoemde klachten heeft appellant ook psychische klachten ontwikkeld.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het Uwv geweigerd om appellant in aansluiting op de wettelijke wachttijd van 52 weken, met ingang van 23 november 2001, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is.
Bij besluit van 16 januari 2003, hierna bestreden besluit 1, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 oktober 2001 gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 23 november 2001 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit
1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 november 2003, genomen in het kader van de zogeheten eerstejaars herbeoordeling, heeft het Uwv appellants WAO-uitkering met ingang van 6 januari 2004 ingetrokken, op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
Bij besluit van 7 mei 2004, hierna: bestreden besluit 2, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 november 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard en appellants WAO-uitkering met ingang van 6 januari 2004 herzien naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verkaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met aanvullende beslissingen inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten. Het hoger beroep van appellant tegen deze uitspraak is gericht tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 2.
De grieven van appellant tegen beide bestreden besluiten betreffen de medische grondslag ervan. In het bijzonder gaat het daarbij om de psychische klachten van appellant. Naar desgevraagd van de zijde van appellant ter zitting is verklaard, is volgens appellant met zijn gehoorklachten en duizeligheidsklachten in voldoende mate door het Uwv rekening gehouden bij het opstellen van de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende belastbaarheidspatronen. Wat betreft zijn psychische klachten evenwel is appellant de opvatting toegedaan dat deze van een zodanige ernst zijn dat ze in de weg staan aan het nog met de vereiste mate van duurzaamheid kunnen verrichten van loonvormende arbeid. Hierbij doet appellant een beroep op een rapport van
22 september 2003, dat in het kader van een letselschadezaak is opgemaakt door
prof. dr. H.J.C. van Marle, psychiater.
In navolging van de rechtbank ziet de Raad de grieven van appellant geen doel treffen.
Uit de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige gegevens, komt naar voren dat bij het vaststellen van de voor appellant van toepassing geachte beperkingen, ook beperkingen inzake zijn psychische belastbaarheid in aanmerking zijn genomen.
Uit diens rapport van 30 mei 2002 komt naar voren dat de bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer het aan bestreden besluit 1 ten grondslag liggende belastbaarheidspatroon, zoals dat was opgesteld door de primaire verzekeringsarts, naar aanleiding van door de huisarts van appellant verstrekte informatie heeft aangescherpt met beperkingen op het psychische vlak. De bezwaarverzekeringsarts heeft in genoemd rapport aangegeven dat naar zijn inschatting de psychische belastbaarheid van appellant fors beperkt is. In zijn algemeenheid geldt zijns inziens dat appellant is aangewezen op routinematige activiteiten zonder veel verantwoordelijkheid, die in een niet overmatig hoog tempo worden verricht. In verband hiermee zijn door genoemde bezwaarverzekeringsarts aanvullend beperkingen van toepassing geacht met betrekking tot de aspecten werken onder tijdsdruk, conflicthantering, verantwoordelijkheid, afbreukrisico en lawaai.
Uit haar rapport van 6 april 2004 en een op diezelfde datum aangepaste kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (kFML), beide betreffende bestreden besluit 2, komt naar voren dat de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest de door de primaire verzekeringsarts ingevulde kFML, waarin ook reeds diverse beperkingen waren aangenomen inzake het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant, naar aanleiding van het rapport van psychiater Van Marle nog heeft aangevuld met beperkingen inzake de aspecten concentratie en werk waarin leidinggevende aspecten voorkomen.
De Raad heeft onder het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische en andere gegevens geen objectief-medische aanknopingspunten aangetroffen die steun verlenen aan de eigen opvatting van appellant dat met de aldus aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegde belastbaarheidspatronen zijn psychische beperkingen onvoldoende zijn erkend en dat zijn psychische problematiek van een dusdanige ernst is dat hij in het geheel niet meer in staat is tot een duurzame arbeidsverrichting. Zulke aanknopingspunten acht de Raad ook niet gelegen in de gegevens afkomstig van appellants huisarts en van de Riagg Rijnmond Noord West en - in het bijzonder - ook niet in het expertiserapport van de psychiater Van Marle.
In een reactie op dit laatste rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Geest in haar rapport van 27 oktober 2003 onder meer aangegeven dat noch tijdens onderzoek door de primaire verzekeringsarts in het kader van de einde wachttijdbeoordeling noch bij het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts naar voren is gekomen dat sprake is van een ernstige bestaansverschraling bij appellant. Zo blijkt appellant, zij het met enige beperkingen, nog te functioneren in de persoonlijke rol, in de gezinsrol en in de sociale rol. Ditzelfde beeld komt, aldus de bezwaarverzekeringsarts, ook naar voren in de expertise van Van Marle. Hiermee voldoet appellant naar het oordeel van deze bezwaarverzekeringsarts niet aan de criteria voor “geen duurzaam benutbare mogelijkheden”.
De Raad acht deze reactie van de bezwaarverzekeringsarts juist. Ook de Raad vermag in het rapport van Van Marle, met name ook gelet op de daarin opgenomen beantwoording van de hem gestelde vragen en op zijn conclusies met betrekking tot de door hem als mild aangeduide beperkingen die appellant ondervindt inzake het verrichten van activiteiten in het dagelijkse leven en het sociaal functioneren alsmede gelet op zijn conclusies inzake een zekere vermindering voor appellant van diens benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, niet te lezen dat appellant als gevolg van de door die psychiater bij hem vastgestelde dysthyme stoornis ten tijde hier van belang volledig buiten staat zou zijn tot het verrichten van arbeid met een zekere duurzaamheid. Wel leest de Raad in het expertiserapport dat voor appellant bij het verrichten van arbeid een aantal met name genoemde beperkingen van toepassing is. De Raad sluit zich aan bij de conclusie van de bezwaarverzekeringsartsen van het Uwv dat met deze beperkingen reeds in voldoende mate is rekening gehouden.
De Raad concludeert aldus dat de psychische beperkingen van appellant door het Uwv niet zijn onderschat. Daarvan uitgaande is de Raad evenmin kunnen blijken van aanknopingspunten om de bij beide schattingen als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies aan te merken als liggend buiten zijn bereik.
De Raad komt tot de slotsom dat de bestreden besluiten 1 en 2 in rechte stand kunnen houden.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2007.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.