ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7296

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6834 WAO + 04/6835 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op WAO-uitkering in verband met inkomsten als zelfstandige en terugvordering door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WAO-uitkering. De appellant ontving een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en had inkomsten uit zijn werkzaamheden als zelfstandig consultant. Het Uwv heeft op 21 mei 2002 een kortingsbeslissing genomen, waarbij de uitkering van de appellant vanaf 1 januari 2000 niet meer werd uitbetaald vanwege de hoogte van zijn inkomsten. Daarnaast heeft het Uwv op 10 juni 2002 een terugvorderingsbeslissing genomen, waarbij een bedrag van € 48.529,10 van de appellant werd teruggevorderd, omdat de uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 april 2002 onverschuldigd was betaald.

De bezwaren van de appellant tegen de kortingsbeslissing zijn door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat het Uwv de mate van zijn arbeidsongeschiktheid te laag heeft vastgesteld en dat het teruggevorderde bedrag te hoog is. Ook stelde hij dat het Uwv hem de verwachting heeft gewekt dat zijn inkomsten geen invloed zouden hebben op zijn uitkering.

De Raad heeft vastgesteld dat de kortingsbeslissing alleen betrekking heeft op het jaar 2000 en dat de appellant in dat jaar meer verdiende dan hij als directeur van een basisschool zou hebben verdiend. De Raad oordeelt dat het Uwv terecht heeft besloten dat de WAO-uitkering van de appellant over het jaar 2000 niet diende te worden uitbetaald. De Raad heeft geen dringende redenen gevonden op grond waarvan het Uwv van terugvordering zou moeten afzien. De Raad vernietigt echter het terugvorderingsbesluit voor zover het betrekking heeft op de periode van 1 januari 2001 tot 1 mei 2002, omdat er geen kortingsbeslissing voor die periode was genomen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 5 september 2003 en vernietigt de uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 21 oktober 2003. Het Uwv moet een nieuw besluit op bezwaar nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

04/6834 WAO
04/6835 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 november 2004, 03/2883 en 03/2493 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. de Groot, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 21 maart 2004 heeft het Uwv van verweer gediend en nadere stukken in het geding gebracht, waaronder een besluit van 21 januari 2005.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 8 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. L. de Groot. Het Uwv is met kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
Appellant ontving laatstelijk een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 21 mei 2002 (verder: de kortingsbeslissing) heeft het Uwv bepaald dat de uitkering van appellant vanaf 1 januari 2000 op grond van het bepaalde in artikel 44 WAO niet zal worden uitbetaald in verband met de hoogte van de inkomsten van appellant uit zijn werkzaamheden als zelfstandig consultant.
Bij besluit van 10 juni 2002 (verder: de terugvorderingsbeslissing) heeft het Uwv appellant meegedeeld dat zijn uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot en met
30 april 2002 onverschuldigd is betaald en dat een bedrag van € 48.529,10 van appellant wordt teruggevorderd. Dit bedrag is opgebouwd uit € 24.631,91 aan verstrekte WAO-uitkering en € 23.897,19 aan verstrekt invaliditeitspensioen.
De bezwaren van appellant tegen de kortingsbeslissing zijn door het Uwv bij besluit van 5 september 2003 (verder: het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Zijn bezwaren tegen de terugvorderingsbeslissing heeft het Uwv bij besluit van 21 oktober 2003 (verder: het bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Deze beslissingen hebben alleen betrekking op de aanspraken van appellant op grond van de WAO.
Bij besluit van 5 december 2003 heeft het Uwv beslist over de wijze van terugbetaling van het gevorderde bedrag. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven dat het Uwv nog niet op zijn bezwaren heeft beslist.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de tegen de bestreden besluiten ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv in het kader van de toepassing van artikel 44 WAO de mate van zijn arbeidsongeschiktheid te laag heeft vastgesteld, dat het teruggevorderde bedrag te hoog is vastgesteld, dat het Uwv bij hem de verwachting heeft gewekt dat zijn inkomsten geen invloed zouden hebben op zijn uitkering, dat er dringende redenen zijn op grond waarvan het Uwv van terugvordering dient af te zien en dat de trage besluitvorming van het Uwv ervoor heeft gezorgd dat de terugvordering te veel is opgelopen.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat het Uwv met de kortingsbeslissing heeft besloten om de uitkering van appellant vanaf 1 januari 2000 in verband met zijn inkomsten vanaf die datum niet meer uit te betalen. Op deze beslissing heeft het Uwv de terugvorderingsbeslissing gebaseerd, waarbij de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 januari 2000 tot 1 mei 2002 van hem wordt teruggevorderd.
Tijdens het geding in hoger beroep heeft het Uwv bij brief van 21 maart 2004 (lees:
21 maart 2005), de Raad meegedeeld dat over een te lange periode is teruggevorderd.
De kortingsbeslissing heeft alleen betrekking op het jaar 2000, omdat deze beslissing is gebaseerd op een beoordeling door de arbeidsdeskundige van de inkomsten van appellant over alleen dat jaar.
Het Uwv heeft op 21 januari 2005 een nieuw besluit genomen. Blijkens dit besluit en de genoemde brief van het Uwv, heeft deze beslissing betrekking op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 30 november 2002, en op de korting op grond van artikel 44 WAO van de inkomsten van appellant vanaf 1 januari 2001.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellant tegen dit besluit bezwaar heeft gemaakt, en dat het Uwv nog niet op dit bezwaar heeft beslist.
Omdat dit geen besluit is tot intrekking of wijziging van één van de besluiten in geding, kan het te beoordelen beroep niet op grond van het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 21 januari 2005. Laatstgenoemd besluit staat daarom in dit geding niet ter beoordeling van de Raad.
Gelet op het vorenoverwogene heeft de te beoordelen kortingsbeslissing alleen betrekking op het jaar 2000.
In dat jaar heeft appellant met zijn werkzaamheden als zelfstandige ruim meer verdiend dan hij met de werkzaamheden als directeur van een basisschool, die hij verrichtte voordat hij arbeidsongeschikt werd, aan inkomsten zou hebben verworven.
De stelling van appellant dat het Uwv zijn inkomsten over dat jaar te hoog heeft vastgesteld, wordt dezerzijds niet gevolgd. Volgens de rapporten van de arbeidsdeskundigen H. Luijckx en L.A. Hovenkamp is de winst zoals appellant die aan de fiscus heeft opgegeven in aanmerking genomen voor de berekening van het inkomen van appellant. Behoudens bijzondere omstandigheden dient aan deze opgave van appellant doorslaggevende betekenis te worden toegekend. Er is de Raad niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan in dit geval hiervan zou moeten worden afgeweken.
Het Uwv is van oordeel dat in 2000 nog niet vast stond dat de werkzaamheden van appellant konden worden beschouwd als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid van de WAO, in verband waarmee zijn WAO-uitkering zou kunnen worden ingetrokken of herzien. In zodanig geval verplicht artikel 44 WAO het Uwv om de uitkering niet uit te betalen.
De Raad ziet evenals de rechtbank geen reden het Uwv niet in dit standpunt te volgen.
De stelling van appellant dat bij hem het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat zijn inkomsten niet in mindering zouden worden gebracht op zijn uitkering kan in dit verband niet slagen, reeds niet omdat appellant deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Mede gelet op de omvang van zijn verdiensten had appellant er rekening mee dienen te houden dat zijn inkomsten van invloed zouden zijn op de hoogte en uitbetaling van zijn WAO-uitkering.
Gelet op het vorenoverwogene heeft het Uwv naar het oordeel van de Raad terecht besloten dat de WAO-uitkering van appellant over het jaar 2000 niet diende te worden uitbetaald.
Deze uitkering is daarom over dat jaar onverschuldigd aan appellant betaald.
Op grond van het bepaalde in artikel 57 WAO is het Uwv gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald van appellant terug te vorderen. Voor zover hier van belang kan het Uwv indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Van een dringende reden, zoals bedoeld in het vierde lid van artikel 57 van de WAO, op grond waarvan het Uwv zou moeten afzien van terugvordering is de Raad niet gebleken. Blijkens de wetsgeschiedenis kunnen dringende redenen zoals bedoeld in artikel 57 van de WAO slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële gevolgen die voor de betrokkene optreden. Er moet iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand zijn wil een afwijking van de hoofdregel gerechtvaardigd zijn.
De omstandigheden die door appellant in dit verband zijn aangevoerd zijn niet van een zodanige aard en karakter, dat deze in dit verband als dringende reden zouden moeten worden aangemerkt.
Evenmin kan appellant worden gevolgd in diens grief dat door het niet tijdig reageren of handelen van het Uwv, het van appellant terug te vorderen bedrag zodanig onaanvaardbaar is opgelopen, dat het Uwv niet langer verplicht zou zijn het gehele bedrag van appellant terug te vorderen. Reeds op grond van het volgende slaagt deze grief niet: het Uwv heeft in augustus van 2001, dus 8 maanden na het afsluiten van het boekjaar, bij appellant de nodige gegevens opgevraagd en heeft op 21 mei 2002 de kortingsbeslissing genomen en heeft aldus niet onvoldoende adequaat gehandeld.
De Raad stelt vast dat het Uwv bij het terugvorderingsbesluit heeft teruggevorderd, hetgeen onverschuldigd aan appellant is betaald over de periode van 1 januari 2000 tot
1 mei 2002. Voor zover de terugvordering betrekking heeft op de periode van
1 januari 2001 tot 1 mei 2002 concludeert de Raad, dat ten tijde van het nemen van dit besluit en van het besluit waarmee de bezwaren van appellant ongegrond zijn verklaard, niet is komen vast te staan dat de uitkering onverschuldigd is betaald, omdat over die periode geen kortingsbeslissing is genomen.
Het bestreden besluit 2 dient dan ook in zoverre te worden vernietigd.
De Raad ziet echter aanleiding dat besluit in haar geheel te vernietigen, nu het Uwv geen splitsing heeft gemaakt tussen het deel van de terugvordering dat betrekking heeft op het jaar 2000 en het deel dat betrekking heeft op de periode daarna.
Het Uwv zal hieromtrent een nieuw besluit moeten nemen.
Al het vorenoverwogene leidt ertoe dat de Raad, evenals de rechtbank, van oordeel is dat het bestreden besluit 1 standhoudt. De aangevallen uitspraak kan in zoverre in stand blijven, zij het met verbetering van gronden, nu het besluit alleen betrekking heeft op het jaar 2000.
Het bestreden besluit 2 zal worden vernietigd, evenals in zoverre de aangevallen uitspraak.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De Raad begroot deze kosten op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 644,-- aan kosten van rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van
5 september 2003 (bestreden besluit 1);
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 21 oktober 2003 (bestreden besluit 2);
Verklaart het inleidende beroep tegen laatstgenoemd besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot
€ 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en J.W. Schuttel en
A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.