05/684 WAO en 05/5783 WAO
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 24 december 2004, 03/1422, en van 1 augustus 2005, 04/209 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 januari 2007
Namens appellant heeft mr. R.L.J.J. Vereijken, werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vereijken. Het Uwv is met kennisgeving niet verschenen.
Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat thans met het volgende.
Bij besluit op bezwaar van 7 april 2003 (besluit 1) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 oktober 2002, waarbij het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 oktober 2002 gedeeltelijk heeft verlaagd wegens inkomsten uit arbeid.
Bij besluit op bezwaar van 12 december 2003 (besluit 2) heeft het Uwv ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 april 2003, waarbij het Uwv heeft besloten de WAO-uitkering van appellant, welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en met toepassing van artikel 44 van de WAO werd uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, met ingang van 1 januari 1996 uit te betalen alsof hij 15 tot 25% arbeidsongeschikt was, en met ingang van 1 januari 1999 te herzien en nader te berekenen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, met verwijzing naar artikel 50, derde lid onder b, van de WAO en naar vaste jurisprudentie van de Raad, overwogen dat het vermoeden van het Uwv dat appellant klasse-overschrijdende inkomsten uit arbeid ontving, gebaseerd was op een afdoende feitelijke grondslag, namelijk het Rapport werknemersfraude van 27 september 2002, met inbegrip van de daarbij gevoegde bijlagen. De rechtbank verwierp voorts het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel.
Het beroep van appellant tegen besluit 2 heeft de rechtbank bij aangevallen uitspraak 2 eveneens ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de inkomsten die appellant vanaf 1 oktober 1992 ontving als commissaris bij DELA Natura Uitvaartverzekeringen (hierna: DELA) inkomsten uit arbeid zijn in de zin van artikel 44 van de WAO, dat het Uwv op goede gronden over de periode van 1 januari 1996 tot
1 januari 1999 toepassing heeft gegeven aan artikel 44 van de WAO en dat ook de herziening van de WAO-uitkering ingaande 1 januari 1999 berust op deugdelijke gronden. De rechtbank onderschreef het standpunt van het Uwv dat niet gezegd kon worden dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat tot een te hoog bedrag WAO-uitkering werd verstrekt, nu hij immers al eerder was geconfronteerd met een verlaging van zijn uitkering in verband met inkomsten uit arbeid. Er was voor het Uwv geen aanleiding dringende redenen aanwezig te achten om af te zien van herziening van de uitkering in de zin van artikel 36a, tweede lid van de WAO.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in beide aangevallen uitspraken alsmede de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wijst de Raad erop dat voor toepassing van artikel 44 van de WAO voldoende is dat de verzekerde inkomsten uit arbeid ontvangt. Niet vereist is dat het daarbij om inkomsten uit arbeid in dienstbetrekking gaat. Het Rapport werknemersfraude berust op een zorgvuldig onderzoek en is uitvoerig gedocumenteerd. Het biedt een voldoende grondslag voor de bestreden besluiten. Het beroep van appellant op het rechtszekerheids- dan wel vertrouwensbeginsel gaat niet op. Appellant stelt weliswaar dat hij in november 1992 een medewerker van de rechtsvoorganger van het Uwv heeft geïnformeerd over zijn benoeming tot commissaris bij DELA, maar hij heeft die stelling niet onderbouwd, en vaststaat dat hij nooit opgave heeft gedaan van het bedrag dat hij voor zijn werkzaamheden als commissaris bij DELA ontving. Ook op de Opgave jaarinkomsten 1999 heeft hij alleen het commissariaat, maar niet de feitelijke inkomsten vermeld. Van toezeggingen of gedragingen van de bedoelde medewerker waaraan appellant de in rechte te honoreren verwachting zou mogen ontlenen dat de inkomsten uit het commissariaat niet zouden worden gekort op de uitkering, is niets gebleken. Dat het Uwv destijds geen onderzoek heeft gedaan naar de neveninkomsten van appellant doet niet af aan zijn verplichting die eigener beweging te melden. Mede uit de door appellant in hoger beroep nog overgelegde stukken blijkt dat appellant terdege op de hoogte kon zijn van de mogelijke invloed van inkomsten uit arbeid op de hoogte van de uitkering. Het Uwv heeft terecht en op goede gronden de betaling van de uitkering met ingang van 1 januari 1996 gedeeltelijk geschorst, de uitbetaling per die datum verlaagd naar een mate van 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid en de uitkering met ingang van 1 januari 1999 herzien en nader berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Voor een beperking van de terugwerkende kracht van besluit 2 ziet de Raad geen aanleiding. Evenmin is er sprake van dringende redenen om af te zien van herziening van de uitkering.
Uit het vorenstaande volgt dat beide aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.