ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8762

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-3314 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 februari 2007 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.H. Steenbergen, heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 mei 2006. De rechtbank had geoordeeld dat het Uwv op zorgvuldige wijze had vastgesteld dat appellant op de datum in geding, 15 maart 2002, niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO. Appellant betwistte deze conclusie en voerde aan dat er onvoldoende medisch onderzoek was verricht door het Uwv, met name naar zijn psychische klachten.

De Raad heeft in eerdere uitspraken, waaronder die van 29 april 2005, bepaald dat er een nieuw besluit op bezwaar moest worden genomen, waarbij rekening moest worden gehouden met de medische gegevens van appellant. In de huidige uitspraak bevestigt de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv voldoende zorgvuldig heeft gehandeld. De Raad concludeert dat er geen bewijs is dat appellant op de datum in geding arbeidsongeschikt was. De Raad wijst erop dat de huisarts van appellant op de datum in geding geen kennis had van psychische klachten en dat er geen relevante medische gegevens zijn overgelegd die de stelling van appellant ondersteunen.

De Raad benadrukt dat het niet noodzakelijk is dat een extern medisch specialist wordt ingeschakeld voor het onderzoek, zolang de huisarts voldoende informatie kan verstrekken. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant faalt en bevestigt de aangevallen uitspraak. Er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten, aangezien de Raad geen onrechtmatigheid in de procedure heeft vastgesteld.

Uitspraak

06/3314 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 mei 2006, 05/4612 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 16 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.H. Steenbergen, advocaat te Roosendaal. Voor het Uwv is verschenen J.B. Snoek.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 5 februari 2002 is de aan appellant laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25 % toegekende WAO-uitkering per 15 maart 2002 ingetrokken onder overweging dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 25 juni 2002 zijn appellants bezwaren tegen dat primaire besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 maart 2003 heeft de rechtbank appellants beroep tegen het besluit van 25 juni 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2005 heeft de Raad appellants hoger beroep tegen die uitspraak gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, bepaald dat een nieuw besluit op bezwaar wordt genomen met inachtneming van zijn uitspraak alsook dat het griffierecht aan appellant wordt vergoed. Daartoe heeft de Raad overwogen dat appellant in hoger beroep heeft ingebracht een rapport - ten behoeve van de arbeidsintegratie - van 11 november 2003 van de psycholoog drs. J.M. Biskop dat onbestreden ook van toepassing is op de datum in geding en dat het Uwv niet zonder nader medisch onderzoek, dat ontbreekt, heeft kunnen concluderen dat bij appellant geen sprake is van ziekte of gebrek als bedoeld in artikel 18 van de WAO.
Bij besluit van 17 oktober 2005 heeft het Uwv op basis van rapporten van de bezwaarverzekeringsarts L. Greveling van 5 september 2005 en 13 oktober 2005, die gegevens bij appellants huisarts R. Zegers heeft opgevraagd en van deze heeft verkregen, appellants bezwaren opnieuw ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep ongegrond verklaard onder overweging dat aan het bestreden besluit een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek ook naar appellants psychische klachten ten grondslag ligt en dat de beschikbare medische en andere gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat bij appellant op de datum in geding (15 maart 2002) sprake was van ziekte of gebrek in de hiervoor bedoelde zin. Daarbij heeft de rechtbank onderkend dat weliswaar volgens vaste rechtspraak van de Raad iemands karakterstructuur niet als ziekte of gebrek kan worden gekwalificeerd, maar dat het onder omstandigheden wel denkbaar is dat iemands karakterstructuur kan bijdragen tot verschijnselen en aandoeningen die als ziekte of gebrek in de zin van de WAO kunnen worden aangemerkt. Voorts heeft de rechtbank in dat verband overwogen dat uit de door appellants huisarts Zegers verstrekte informatie kan worden opgemaakt dat appellant ten tijde in geding psychische klachten ondervond, maar dat daaruit niet kan worden afgeleid dat bij appellant ten gevolge van zijn karakterstructuur op de datum in geding sprake was van een psychiatrisch ziektebeeld dan wel gebrek, te minder daar deze klachten voor de huisarts geen aanleiding vormden om appellant onder behandeling te stellen door te verwijzen of medicatie voor te schrijven. Dat appellant, naar hij als grief heeft aangevoerd, tot de zomervakantie van 2003 contact heeft gehad met een psychiater in Turkije, doet daaraan niet af, daar appellant die grief niet met stukken heeft onderbouwd waardoor voor de rechtbank onvoldoende vaststaat waaruit dit contact bestond.
In hoger beroep heeft appellant het volgende aangevoerd.
Per de datum in geding was hij op medische, met name psychische gronden volledig arbeidsongeschikt. Het Uwv is zonder nadere gegevens gekomen tot het nieuwe besluit op bezwaar van 17 oktober 2005, immers, hij is door het Uwv niet opgeroepen ter verkrijging van nadere gegevens. Hij zou alsdan hebben kunnen vertellen dat hij nog onder controle van een psychiater in Turkije was en nog de door die psychiater voorgeschreven medicijnen gebruikte, wat hij eerder niet aan de verzekeringsarts heeft durven vertellen. Daarbij heeft appellant aangeboden om, indien daarom vanwege het Uwv zou worden gevraagd, in Turkije beschikbare gegevens over zijn psychische toestand op te vragen en aan het Uwv te overleggen.
Ter zitting heeft mr. Steenbergen, die appellant eerst eind november 2006 is gaan vertegenwoordigen en bij brief van 21 december 2006 een aanvullend hoger beroepschrift heeft ingediend, gesteld dat het nader medisch onderzoek vanwege het Uwv ter uitvoering van de uitspraak van de Raad 29 april 2005 volstrekt onvoldoende is geweest, dat niet had mogen worden volstaan met het inwinnen van inlichtingen bij appellants huisarts, dat ten onrechte niet ook inlichtingen zijn ingewonnen bij de GGZ waarnaar appellant in 2003 door zijn huisarts was verwezen en waarbij appellant sedertdien onder behandeling is geweest, dat appellant tot aan zijn vertrek in juli 2001 uit Turkije daar onder psychiatrische behandeling is geweest, dat hij ten tijde in geding nog steeds door de psychiater aldaar voorgeschreven medicijnen gebruikte, dat het Uwv ten onrechte niet ook bij de desbetreffende psychiater inlichtingen heeft ingewonnen, dat het Uwv een externe medisch deskundige had moeten inschakelen en dat het onbegrijpelijk is dat het Uwv wel heeft erkend dat er sprake is van psychische klachten, maar geen aanleiding heeft gezien psychische beperkingen aan te nemen.
Het Uwv heeft het aanvullend hoger beroepschrift voorgelegd aan de bezwaarverzekeringsarts Greveling die op 3 januari 2007 een commentaar heeft geschreven dat met toestemming van appellant ter zitting is overgelegd. Zij heeft erop gewezen dat zij bij de huisarts specifiek inlichtingen over appellants psychische gesteldheid op de datum in geding heeft ingewonnen en dat zij daarbij heeft gevraagd om een copie van eventuele brieven van specialisten met betrekking tot die periode. De huisarts heeft (bij brief van 11 oktober 2005) geantwoord dat bij hem op de datum in geding niets bekend was over de psychische klachten en dat hij appellant vanwege somberheid en faalangst eerst op 13 november 2003 en op 29 augustus 2005 opnieuw voor behandeling heeft verwezen naar de GGZ. Aangezien de huisarts daarbij geen kopieën van brieven van specialisten heeft meegestuurd, heeft Greveling aangenomen dat de huisarts alle voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling relevante informatie heeft vermeld.
Ter zitting heeft het Uwv daaraan nog toegevoegd dat een onderzoek van appellant door de bezwaarverzekeringsarts tijdens een spreekuur drie jaar na de datum in geding geen zin meer zou hebben gehad en dat er om die reden toe is overgegaan gegevens bij de huisarts op te vragen.
De Raad overweegt als volgt.
De dit geding beheersende vraag is of aan de door het Uwv bij het nieuwe besluit op bezwaar van 17 oktober 2005 gehandhaafde conclusie dat er bij appellant op 15 maart 2002 geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek in de zin van de WAO een zorgvuldig nader medisch onderzoek ten grondslag ligt.
De Raad ziet in de gedingstukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende aanleiding om deze vraag ontkennend te beantwoorden.
Met “nader medisch onderzoek” heeft de Raad niet bedoeld te zeggen dat zo’n onderzoek dient te bestaan uit een onderzoek door een externe medische specialist. Niet ten onrechte heeft de bezwaarverzekeringsarts er geen heil in gezien appellant ruim drie jaren na de datum in geding op haar spreekuur te onderzoeken en zich allereerst gewend tot de huisarts bij wie appellant sedert september 2001 in behandeling is. Diens antwoord dat bij hem op 15 maart 2002 niets bekend was over de psychische klachten laat aan duidelijkheid niets te wensen over. Overigens is niet kunnen blijken dat appellant op of rond de datum in geding elders onder medische behandeling was. Evenmin is kunnen blijken van het bestaan van medische, op de met name psychische gesteldheid van appellant op of rond de datum in geding betrekking hebbende stukken. De eerste verwijzing door de huisarts naar de GGZ dateert van 13 november 2003, bijna acht maanden na de datum in geding, en niet is gebleken dat de bij de GGZ gestelde diagnose (welke overigens op zich nog niet dwingt tot de conclusie dat er sprake is van relevante beperkingen) sociale fobie met obsessieve trekken ziet op de datum in geding. Met betrekking tot de - niet met name genoemde - psychiater in Turkije heeft appellant in zijn hoger beroepschrift gesteld dat hij daarbij onder controle is en dat hij ten tijde in geding nog door die psychiater voorgeschreven medicijnen gebruikte. Van behandeling door die psychiater ten tijde in geding is de Raad niet kunnen blijken. Onder die omstandigheden lag het niet op de weg van de bezwaarverzekeringsarts om zich te verstaan met die psychiater in Turkije, maar op die van appellant om ter onderbouwing van zijn standpunt over te gaan tot het inbrengen van van die psychiater afkomstige gegevens.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden staande gehouden dat er ten tijde in geding wel nog sprake was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek in de zin van de WAO en faalt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.E. Nijdam als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) N.E. Nijdam.
JL