ECLI:NL:CRVB:2007:AZ9326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1092 WW + 06/1093 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Bolt
  • P. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van WW-uitkering en dringende redenen in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellant, die in het buitenland verbleef. De Centrale Raad van Beroep heeft op 21 februari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Appellant had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uwv van 5 april 2005, waarin hem werd meegedeeld dat hij geen recht had op een WW-uitkering over de periode van 25 augustus 2004 tot en met 7 maart 2005, omdat hij in het buitenland verbleef. Het Uwv vorderde een te veel betaalde uitkering van € 11.447,75 terug.

De rechtbank had de beroepen van appellant ongegrond verklaard, ondanks dat appellant in moeilijke financiële en sociale omstandigheden verkeerde. De rechtbank oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, zoals bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de Werkloosheidswet (WW). Appellant ging in hoger beroep en betwistte dit oordeel, stellende dat hij in een overmachtsituatie verkeerde door omstandigheden in Iran, waar hij met zijn ex-echtgenote was. Hij stelde dat zijn paspoort was ingenomen, waardoor hij niet kon terugkeren naar Nederland.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat dringende redenen slechts kunnen bestaan uit de onaanvaardbaarheid van de sociale en financiële consequenties van de terugvordering. De Raad concludeerde dat, hoewel appellant in moeilijke omstandigheden verkeerde, hij niet aannemelijk had gemaakt dat de gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan door voorzitter H. Bolt en griffier P. Boer.

Uitspraak

06/1092 WW en 06/1093 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 januari 2006, 05/2284 en 05/2365 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 februari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A. Pieters, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pieters voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. van Kuijlenburg, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij besluiten van 5 april 2005 heeft het Uwv appellant medegedeeld dat hij geen recht heeft op een WW-uitkering over de periode van 25 augustus 2004 tot en met 7 maart 2005 omdat hij in het buitenland verbleef. De als gevolg hiervan teveel betaalde WW-uitkering ter hoogte van € 11.447,75 bruto wordt van appellant teruggevorderd. De namens appellant tegen deze besluiten ingediende bezwaren zijn door het Uwv bij besluiten van 12 juli 2005 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij onder meer overwogen dat er geen dringende redenen zijn aan te wijzen op grond waarvan geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering zou moeten worden afgezien.
3. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de besluiten van 12 juli 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voorzover hier van belang, overwogen dat, hoewel zij aannemelijk acht dat appellant in moeilijke financiële en sociale omstandigheden verkeerde, gelet op de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie niet anders kan worden geoordeeld dan dat hetgeen appellant heeft aangevoerd niet zulke uitzonderlijke omstandigheden betreft dat sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW.
4. In hoger beroep bestrijdt appellant het oordeel van de rechtbank slechts voorzover zij geoordeeld heeft dat er geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW. Appellant blijft van mening dat hij in een overmachtsituatie verkeerde en dat het Uwv daarom wel een dringende reden had moeten aannemen.
5. De Raad, beoordelend of de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, in stand kan worden gelaten, overweegt het volgende.
5.1. Appellant heeft naar voren gebracht dat hij in de zomer van 2004 samen met zijn echtgenote voor vakantie en familiebezoek naar Iran is vertrokken. Aldaar zijn er tussen de echtelieden problemen ontstaan. Zijn echtgenote heeft bewerkstelligd dat het paspoort van appellant werd ingenomen zodat hij Iran niet meer kon verlaten. De echtgenote van appellant is vervolgens alleen naar Nederland teruggekeerd, terwijl appellant, nadat bemiddeling door de Nederlandse ambassade niet succesvol bleek, met hulp Iran via een alternatieve route heeft weten te ontvluchten. Appellant geeft aan dat hem dit veel geld heeft gekost. Appellant meent dat hem niet kan worden aangerekend dat hij door toedoen van zijn, inmiddels, ex-echtgenote in een overmachtsituatie is komen te verkeren en voorts dat hij maatregelen heeft moeten treffen om zijn inkomen veilig te stellen zodat zijn vaste lasten konden worden voldaan.
5.2. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen kunnen dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale en financiële consequenties die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Daarbij moet, blijkens de wetsgeschiedenis, bovendien sprake zijn van een incidenteel geval waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en welke een individuele afweging van alle relevante omstandigheden noodzakelijk maakt. Hoewel ook de Raad er oog voor heeft dat appellant door de, overigens door het Uwv niet bestreden, gang van zaken in moeilijke sociale en financiële omstandigheden is komen te verkeren, is de Raad van oordeel dat het bestaan van zodanige consequenties voor appellant niet aannemelijk is geworden. De Raad neemt hierbij nog in aanmerking dat, volgens vaste rechtspraak, een eventueel in aanmerking te nemen dringende reden niet kan bestaan uit factoren die te maken hebben met de oorzaak die aan de ontstane terugvordering ten grondslag ligt.
6. Het hiervoor overwogene leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
7. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2007.
(get.) H. Bolt.
(get.) P. Boer.