ECLI:NL:CRVB:2007:BA0378

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-4644 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Anw-nabestaandenuitkering wegens gebrek aan nabestaandenschap op het moment van overlijden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 februari 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De zaak betreft de weigering van een Anw-nabestaandenuitkering aan appellante, die was gehuwd met de heer [ex-echtgenoot] en na hun echtscheiding op 26 mei 2004 een aanvraag indiende voor een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Sociale verzekeringsbank (Svb) had in een besluit van 20 mei 2005 meegedeeld dat appellante geen recht had op de uitkering, omdat zij op het moment van overlijden van haar ex-echtgenoot geen nabestaande was in de zin van de Anw. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat appellante enkel bij wijze van gelijkstelling als nabestaande kon worden aangemerkt, maar dat hiervoor een economische afhankelijkheid tussen haar en haar ex-echtgenoot vereist was. De Raad concludeerde dat er geen financiële band bestond, aangezien er geen alimentatieverplichting was ontstaan na de echtscheiding. Appellante had aangevoerd dat er wel degelijk een financiële band was, maar de Raad oordeelde dat de omstandigheden die appellante aanvoerde niet voldoende waren om aan te nemen dat er ten tijde van het overlijden van haar ex-echtgenoot sprake was van een alimentatieplicht.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden van artikel 4 van de Anw. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door H.J. Simon, in tegenwoordigheid van griffier A. Kovács, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

06/4644 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 juni 2006, 05/1947 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 23 februari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Scholtmeijer, advocaat te Heerenveen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 28 november 2006 heeft de gemachtigde van appellante enige nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2007. Appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Scholtmeijer voornoemd. De Svb heeft zich met voorafgaand bericht niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en de Svb als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
“Eiseres is gehuwd geweest met de heer [ex-echtgenoot] (hierna: de ex-echtgenoot). Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren. Op 26 mei 2004 is de echtscheiding tussen eiseres en haar ex-echtgenoot tot stand gekomen door inschrijving van de tussen hen op 12 mei 2004 door deze rechtbank gewezen echtscheidingsbeschikking.
In de bij de rechtbank lopende procedure omtrent de alimentatie heeft eiseres de rechtbank bij verweerschrift van 18 maart 2004 verzocht de man te veroordelen om aan haar een partneralimentatie te voldoen van € 750,-- per maand. Tijdens de zitting van de rechtbank van 14 december 2004 is gebleken dat de ex-echtgenoot terminaal ziek was. Eiseres heeft vervolgens om die reden op 17 december 2004 de alimentatieverzoeken ingetrokken. De ex-echtgenoot van eiseres is op
2 februari 2005 overleden.
Eiseres heeft op 10 maart 2005 een aanvraagformulier ingediend voor een uitkering op grond van de Anw. Bij besluit van 20 mei 2005 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat zij geen recht heeft op een Anw-nabestaandenuitkering omdat zij op het moment van overlijden van haar ex-echtgenoot geen nabestaande was in de zin van de Anw.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het namens eiseres tegen voormeld besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit van 20 mei 2005 gehandhaafd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiseres slechts bij wijze van gelijkstelling ingevolge artikel 4 van de Anw als nabestaande zou kunnen worden aangemerkt. Alleen indien er ten tijde van het overlijden sprake was van een economische afhankelijkheid, tot uitdrukking komend in een financiële band tussen de overledene en de ex-echtgenoot, kan er voor een dergelijke gelijkstelling voldoende grondslag worden geacht. Nu er tussen eiseres en haar overleden ex-echtgenoot geen alimentatieverplichting tot stand is gekomen, is er geen sprake van een dergelijke financiële band. Eiseres heeft daarom geen recht op een uitkering ingevolgde de Anw.
Namens eiseres is in beroep aangevoerd dat er wel degelijk al vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk een financiële band bestond tussen eiseres en haar ex-echtgenoot. Deze financiële band diende slechts nog te worden bekrachtigd door de rechtbank. Door de lange duur van de procedure en het plotseling naderende overlijden van de ex-echtgenoot van eiseres heeft deze bekrachtiging niet plaatsgevonden. Voorts is aangevoerd dat er van de zijde van eiseres op geen enkele wijze sprake is van misbruik van de regeling. Uit eerbied voor haar op dat moment terminaal zieke ex-echtgenoot heeft eiseres haar alimentatieverzoeken destijds ingetrokken. De hoogte van de uitkering tot levensonderhoud is alsnog vast te stellen. Indien verweerder over onvoldoende deskundigheid beschikt om de hoogte van de uitkering vast te stellen op basis van de stukken, kan hiervoor deskundig advies worden ingewonnen. Ook de rechtbank beschikt over voldoende deskundigheid met betrekking tot het vaststellen van de hoogte van alimentatie. Tevens is namens eiseres aangevoerd dat de overweging van verweerder dat het feit dat het niet meer is gekomen tot een gerechtelijke vaststelling van de alimentatie voor rekening en risico van eiseres moet komen, onhoudbaar is. Eiseres kon immers geen invloed uitoefenen op het moment van overlijden van haar ex-echtgenoot en eveneens niet op de snelheid van afhandeling van de alimentatieprocedure door de rechtbank. Ten slotte is namens eiseres aangevoerd dat de overweging van verweerder, dat niet is gebleken van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden die aanleiding zouden kunnen vormen een strikte wetstoepassing, onbegrijpelijk is.”
De rechtbank heeft vervolgens als volgt overwogen:
“In artikel 4, eerste lid, van de Anw is -voor zover van belang- bepaald dat onder nabestaande mede wordt verstaan de gewezen echtgenoot van een overleden verzekerde, indien:
a. het huwelijk anders dan door de dood is ontbonden; en
b. de overleden verzekerde onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden verplicht is levensonderhoud te verschaffen aan de gewezen echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek krachtens een rechterlijke uitspraak of overeenkomst, vastgelegd in:
1°. een notariële akte;
2°. een akte mede ondertekend door een advocaat;
3°. een akte waarvan door de gewezen echtgenoot aannemelijk wordt gemaakt dat die tot stand is gekomen door de inzet van een bij de echtscheiding betrokken advocaat; of
4°. een document opgesteld in overleg tussen de gewezen echtgenoot en de overleden verzekerde door tussenkomst van een bemiddelaar; en
c. de gewezen echtgenoot overeenkomstig de bepalingen in deze wet recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad, indien het overlijden plaats zou hebben gehad op de dag van ontbinding van het huwelijk anders dan door de dood.
Vaststaat dat eiseres slechts door middel van gelijkstelling ingevolge artikel 4 van de ANW als nabestaande zou kunnen worden aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraken van 7 november 2003 (RSV 2004, 41) en
16 september 2005 (LJN: AU2774) overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis voor de gelijkstelling zoals bedoeld in artikel 4 van de Anw slechts dan voldoende grondslag aanwezig wordt geacht, indien er ten tijde van het overlijden sprake was van economische afhankelijkheid, tot uitdrukking komend in een financiële band tussen de overledene en de ex-echtgenoot, welke op zijn beurt was vastgelegd in een uitspraak of akte als in de wet omschreven. Blijkens de wetsgeschiedenis is deze voorwaarde opgenomen om misbruik van de regeling te voorkomen. Ook wordt het hierdoor voor verweerder mogelijk om de hoogte van de uitkering tot levensonderhoud vast te stellen. Dit is noodzakelijk voor de vaststelling van de hoogte van de nabestaandenuitkering op grond van artikel 17 van de Anw.
Aan de voorwaarde van vastlegging in een uitspraak of akte is in de situatie van eiseres niet voldaan. Dat eiseres tijdens de behandeling van haar alimentatie-verzoeken bij de rechtbank uit eerbied voor haar op dat moment terminaal zieke ex-echtgenoot deze verzoeken heeft ingetrokken is ook naar het oordeel van de rechtbank een omstandigheid die, hoe begrijpelijk de redenen voor de door eiseres gemaakte keuze ook zijn, voor haar rekening en risico dient te komen.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat niet is gebleken van niet door de wetgever verdisconteerde omstandigheden die aanleiding zouden kunnen vormen om een strikte wetstoepassing achterwege te laten. Er is geen indicatie dat de wetgever bedoeld heeft om voormelde voorwaarde ook vervuld te achten in de feitelijke omstandigheden die zich bij eiseres hebben voorgedaan. Ten tijde van het overlijden van de ex-echtgenoot was er geen sprake van economische afhankelijkheid in de zin van de Anw, nu de financiële band tussen eiseres en haar ex-echtgenoot (sinds de ontbinding van het huwelijk) nimmer heeft bestaan. De ex-echtgenoot van eiseres heeft immers nooit bijgedragen in de kosten van haar levensonderhoud en er is om die reden feitelijk geen sprake van inkomensderving.”
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante in essentie haar in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt, met de rechtbank, vast dat appellante niet voldoet aan het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Algemene nabestaandenwet, zodat zij aan de wettelijke regeling geen aanspraak kan ontlenen op een nabestaandenuitkering.
Namens appellante is betoogd dat er in haar geval voldoende grond bestaat voor toekenning van een nabestaandenuitkering contra legem. In dat verband merkt de Raad op dat uit de gedingstukken blijkt dat de ex-echtgenoot van appellante de alimentatie-vordering van appellante in rechte gemotiveerd, aan de hand van een overzicht van inkomsten en lasten, heeft bestreden. Naar het oordeel van de Raad heeft appellante in het onderhavige geding niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van zijn overlijden de ex-echtgenoot van appellante jegens appellante alimentatieplichtig zou zijn geweest. Van door de wetgever niet verdisconteerde omstandigheden die de Svb hadden moeten nopen een strikte wetstoepassing achterwege te laten kan dan ook geen sprake zijn.
De Raad concludeert dat het hoger beroep vergeefs is ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2007.
(get.) H.J. Simon.
(get.) A. Kovács.
MH