ECLI:NL:CRVB:2007:BA0843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1891 WWB, 06/5899 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • L.H. Waller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering en hoogte aflossingsbedrag

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant) van betrokkene. De Centrale Raad van Beroep heeft op 6 maart 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank van Rotterdam. De zaak betreft de hoogte van het aflossingsbedrag dat betrokkene maandelijks moet betalen wegens teveel ontvangen bijstand. Appellant had bij besluit van 23 juni 2006 het aflossingsbedrag vastgesteld op € 150,-- per maand voor de periode van 1 april 2006 tot 1 april 2007 en op € 250,-- per maand vanaf 1 april 2007. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen deze hoogte van het aflossingsbedrag, wat gedeeltelijk gegrond werd verklaard door de rechtbank.

De Raad heeft vastgesteld dat de berekening van het aflossingsbedrag per 1 februari 2005 correct was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat het verschil tussen het oude en nieuwe aflossingsbedrag geen bijzondere omstandigheid vormde die aanleiding gaf tot een andere beslissing. Betrokkene had redelijkerwijs kunnen weten dat hij met hogere inkomsten meer zou moeten aflossen. De Raad merkte op dat de vordering van appellant een bevoorrechte vordering is, wat betekent dat deze voorrang heeft boven andere vorderingen.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten en verklaarde het beroep van betrokkene tegen het besluit van 1 juni 2005 ongegrond. Tevens werd het besluit van 23 juni 2006 vernietigd, omdat de grondslag hiervoor was komen te vervallen. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

06/1891 WWB
06/5899 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank van Rotterdam van 20 februari 2006, 05/2859 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 6 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Mr. C.C.M. Welten, advocaat te Rotterdam, heeft namens betrokkene een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Betrokkene is verschenen met bijstand van mr. Welten.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene lost maandelijks af op een schuld aan appellant wegens teveel ontvangen bijstand. Op basis van gegevens die betrokkene heeft overgelegd bij zijn verzoek om kwijtschelding van deze schuld, heeft appellant bij besluit van 13 januari 2005 het maandelijks af te lossen bedrag met ingang van 1 februari 2005 gewijzigd van € 45,38 naar € 308,35. Bij besluit van gelijke datum heeft appellant het verzoek om kwijtschelding afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2005 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 januari 2005 inzake de kwijtschelding ongegrond verklaard en het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 13 januari 2005 inzake de aflossing gegrond verklaard en het aflossingsbedrag met ingang van 1 februari 2005 vastgesteld op € 300,60 per maand.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 1 juni 2005 ingestelde beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - deels gegrond en deels ongegrond verklaard en dat besluit, voor zover dat betrekking heeft op de vaststelling van de hoogte van het maandelijkse aflossingsbedrag, vernietigd. De rechtbank heeft daarbij, voor zover hier van belang, overwogen dat het verschil tussen het oude en het nieuwe aflossingsbedrag zeer aanzienlijk is en dat betrokkene deze verhoging redelijkerwijs niet heeft kunnen zien aankomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het niet onaannemelijk is dat een extra aflossingsverplichting van circa € 250,-- zonder overgangsperiode, een onevenredig zware belasting voor betrokkene betekent. De rechtbank acht het niet ondenkbaar dat de handelwijze van appellant betrokkene in betalingsproblemen brengt. Door onverkort toepassing te geven aan het bepaalde in de Handhavingsverordening heeft appellant, aldus de rechtbank, gehandeld in strijd met de rechtszekerheid en evenredigheid.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard en het besluit van 1 juni 2005 is vernietigd.
Bij besluit van 23 juni 2006 heeft appellant uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Bij dat besluit zijn de bezwaren gericht tegen de hoogte van het aflossings-bedrag gedeeltelijk gegrond verklaard, is dat bedrag vastgesteld op
€ 150,-- per maand in de periode van 1 april 2006 tot 1 april 2007 en op € 250,-- per maand vanaf 1 april 2007 en zijn de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
De Raad merkt het besluit van 23 juni 2006 aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en
6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling moet worden betrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit artikel 475c van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) in samenhang bezien met de artikelen 58 en 60 van de Wet werk en bijstand (WWB) volgt dat de tenuitvoerlegging van een besluit tot terugvordering zodanig geschiedt dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet, zoals bedoeld in artikel 475d Rv.
Appellant hanteert de beleidsregel dat aflossingsbedragen bij personen, zoals betrokkene, die niet langer een bijstandsuitkering ontvangen en hogere inkomsten hebben dan de toepasselijke bijstandsnorm, worden vastgesteld op 10% van de norm plus 35% van het verschil tussen het netto inkomen (inclusief vakantietoeslag) en de netto bijstandsnorm plus gemeentelijke toeslag (inclusief vakantietoeslag). De Raad acht dit beleid binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling gelegen.
Vervolgens stelt de Raad vast dat niet in geschil is dat de berekening van het aflossingsbedrag per 1 februari 2005 overeenkomstig bovenvermelde beleidsregel heeft plaatsgevonden. Met appellant en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het verschil tussen het oude en het nieuwe aflossingsbedrag, noch het feit dat appellant jarenlang het aflossingsbedrag ongewijzigd heeft gelaten, een bijzondere omstandigheid vormt om anders te besluiten in de zin van een meer ten gunste van betrokkene te treffen afbetalingsregeling. De Raad merkt in dit verband op dat bij beschikking van de kantonrechter te Rotterdam van 12 januari 1996 betrokkene een betalingsverplichting is opgelegd die gelijk is aan het verschil tussen het netto inkomen en de van toepassing zijnde beslagvrije voet. Betrokkene had dan ook redelijkerwijs kunnen weten dat hij met het verkrijgen van hogere inkomsten meer zou moeten aflossen. Niet is gebleken van enige toezegging van appellant aan betrokkene over de hoogte van het aflossingsbedrag.
De Raad wijst er voorts op dat de vordering van appellant een ingevolge artikel 60, vijfde lid, van de WWB bevoorrechte vordering is waarvoor andere vorderingen (lager in rang) dienen te wijken. In dit verband merkt de Raad verder op dat de door betrokkene opgevoerde schulden bij Comfort Card en de Fortis Bank nieuwe schulden betreffen die in en na 2002 zijn ontstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal derhalve de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, vernietigen en, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene voor zover dat betrekking heeft op dat deel van het besluit van 1 juni 2005 dat ziet op de hoogte van het aflossingsbedrag, ongegrond verklaren.
De Raad stelt in verband met het voorgaande vervolgens vast dat aan het besluit van 23 juni 2006 de grondslag komt te ontvallen, zodat dit besluit voor - ambtshalve - vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen dat deel van het besluit van 1 juni 2005 dat betrekking heeft op de hoogte van het aflossingsbedrag ongegrond;
Vernietigt het besluit van 23 juni 2006.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar
op 6 maart 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) A.C. Palmboom.