[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 december 2005, 04/4746 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 6 maart 2007
Namens appellant heeft mr. C.R.D. Kommer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kommer. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 1987 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. In verband met de ontvangst van de nalatenschap van zijn vader ten bedrage van € 81.154,89, is bij besluit van 11 maart 2003 de bijstand met ingang van
1 februari 2002 met toepassing van artikel 69, derde lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Voorts zijn de netto kosten van bijstand over de periode van 1 februari 2002 tot en met 28 februari 2003 ten bedrage van € 9.285,37 met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 1 april 2003 is dit bedrag op grond van artikel 90 van de Abw verhoogd met € 2.093,29.
Op 13 oktober 2003 heeft appellant om bijstand verzocht met ingang van 15 december 2003. Bij besluit van 15 maart 2004 heeft het College aan appellant vanaf 15 december 2003 een bijstandsuitkering ingevolge de Abw toegekend. Voorts is appellant meegedeeld dat de uitkering, met toepassing van artikel 14, eerste lid, van de Abw, met ingang van 15 december 2003 voor de duur van 21 maanden met 10% wordt verlaagd aangezien appellant sneller op zijn vermogen heeft ingeteerd dan vanuit het oogpunt van de Abw noodzakelijk wordt geacht.
Appellant heeft tegen het besluit van 15 maart 2004 bezwaar gemaakt. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat het College bij de berekening van de intering op het vermogen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een aantal noodzakelijke kosten die appellant uit de nalatenschap heeft betaald, te weten de terugbetaling van de vordering aan het College, de terugbetaling van een schuld aan de ex-echtgenote van zijn vader, J. [D.], en de opknapkosten van zijn woning.
Bij besluit van 14 september 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2004 in zoverre gegrond verklaard dat de duur van de maatregel wordt beperkt tot 19 maanden. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat, nu appellant het aan het College verschuldigde bedrag van € 2.093,29 niet feitelijk heeft ontvangen, de terugbetaling daarvan op het vermogen in mindering wordt gebracht. Voorts is besloten om, gelet op de door appellant overgelegde nota inzake de aanschaf van een combiketel, het reeds in aanmerking genomen normbedrag ten behoeve van woningverbeteringen te verhogen met een bedrag van € 583,20.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 september 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met verwijzing naar de beschrijving van het stelsel van gefaseerde invoering van de Wet werk en bijstand en de Invoeringswet Wet werk en bijstand (IWWB) in de onderdelen 4.1.2 en 4.1.3 van zijn uitspraak van 6 december 2005
(LJN AU7664) stelt de Raad, gelet op artikel 21, eerste lid, aanhef en onder b, van de IWWB, vast dat het College terecht met toepassing van de Abw heeft beslist op de bezwaren van appellant tegen het op grond van artikel 14 van laatstgenoemde wet genomen besluit van 15 maart 2004.
De Raad overweegt voorts het volgende.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College de door appellant noodzakelijk geachte kostenposten terecht niet bij de berekening van de interingsperiode op het vermogen van appellant in mindering heeft gebracht. De Raad verwijst in dat verband naar de overwegingen van de rechtbank en onderschrijft deze. Ter zake van de gestelde schuld aan [D.] voegt de Raad daaraan toe dat uit de door appellant overgelegde (ongedateerde) girokaart, waaruit blijkt dat door [D.] opdracht is gegeven om f 15.000,-- aan de vader van appellant over te maken, de aard van die betaling niet blijkt zodat daarmee naar het oordeel van de Raad het feitelijke bestaan van een schuld aan [D.] niet voldoende is komen vast te staan.
Het College is blijkens zijn berekening in het besluit van 14 september 2004 er vanuit gegaan dat appellant, na aftrek van een aantal kostenposten op de nalatenschap, vanaf 1 februari 2002 kon beschikken over een vermogen van € 60.728,63. Het College is er voorts vanuit gegaan dat appellant maandelijks met een bedrag van € 1.455,--, welk bedrag hoger is dan de in de rechtspraak acceptabel geachte interingsnorm van anderhalf maal de voor appellant geldende bijstandsnorm, op dit vermogen mocht interen zodat appellant vanaf 1 februari 2002 gedurende 41,7 maanden in zijn eigen levensonderhoud had kunnen voorzien, en vanaf 15 december 2003 nog 19 maanden in de kosten van zijn bestaan had moeten voorzien. De Raad kan zich met deze berekening verenigen.
Vaststaat dat appellant vanaf 15 december 2003 niet meer beschikte over een vermogen dat de voor hem geldende vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 van de Abw te boven ging. De Raad is met het College van oordeel dat dit een voorzienbaar gevolg was van de handelwijze van appellant, die ook de Raad als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid in de zin van artikel 14, eerste lid, van de Abw kwalificeert. Niet gebleken is dat bij appellant ter zake elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het College was dan ook gehouden een maatregel op te leggen.
De Raad is verder van oordeel dat het College de duur van de maatregel in dit geval in redelijkheid heeft kunnen relateren aan de duur van de berekende interingsperiode. Ook de omvang van de verlaging ontmoet bij de Raad geen bezwaar, gelet op de ernst van de gedraging en het effect van de maatregel afgezet tegen de omvang van het versneld ingeteerde bedrag. De Raad is niet gebleken van omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel met toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Abw te matigen.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de Abw, op grond waarvan aan het College de bevoegdheid toekwam om van het opleggen van een maatregel af te zien, is de Raad ten slotte evenmin gebleken.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier in het openbaar op 6 maart 2007.