ECLI:NL:CRVB:2007:BA1813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/6362 AW + 05/6365 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • R. Kooper
  • A.A.M. Mollee
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake functieonderhoud Koninklijk Beveiliger en coördinerende taken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 september 2005. De betrokkenen, die werkzaam zijn als Koninklijk Beveiliger, hebben verzocht om functieonderhoud op basis van artikel 6, zevende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Zij stellen dat zij jarenlang leidinggevende en coördinerende taken hebben verricht die niet in hun functiebeschrijving zijn opgenomen. De minister heeft deze verzoeken afgewezen, met de stelling dat de werkzaamheden niet structureel zijn opgedragen en slechts incidenteel van aard zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 15 maart 2007 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad heeft vastgesteld dat de betrokkenen gedurende langere tijd werkzaamheden hebben verricht die wezenlijk afwijken van hun functie als Koninklijk Beveiliger. De Raad oordeelt dat de minister niet voldoende heeft onderbouwd waarom de verzoeken tot functieonderhoud zijn afgewezen. De Raad benadrukt dat de werkzaamheden van de betrokkenen substantieel zijn en dat de minister een nadere inventarisatie en beschrijving van deze werkzaamheden had moeten maken.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt de minister in de proceskosten van de betrokkenen tot een bedrag van € 644,- per persoon. Tevens wordt er een griffierecht van € 428,- opgelegd aan de Staat der Nederlanden. Deze uitspraak onderstreept het belang van een correcte functiebeschrijving en de noodzaak voor de minister om de feitelijke werkzaamheden van ambtenaren in kaart te brengen.

Uitspraak

05/6362 AW + 05/6365 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 9 september 2005, 04/1345 + 04/1353 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
[betrokkene 1], wonende te Ermelo,
[betrokkene 2], wonende te Epe (hierna: betrokkenen)
en
de minister
Datum uitspraak: 15 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkenen hebben elk een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2007. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.H.A. Nathans en A.W.G.M. Appels, beiden werkzaam bij het Korps landelijke politiediensten (KLPD). Betrokkenen zijn verschenen, bijgestaan door mr. M. Scheggetman, werkzaam bij de Politievakorganisatie ACP, respectievelijk mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkenen verrichten sedert 1997 de functie van Koninklijk Beveiliger bij de Divisie Koninklijke en Diplomatieke Beveiliging. Zij waren aangewezen als zogenoemde Verantwoordelijke Beveiligingsambtenaar (VBA). In de loop van 2001 is voor het KLPD een reorganisatietraject in gang gezet. Bij die reorganisatie is als uitgangspositie voor betrokkenen de functie van Koninklijk Beveiliger vastgesteld en zijn betrokkenen met ingang van 1 december 2002 geplaatst in de functie van Beveiliger. Hiertegen hebben betrokkenen rechtsmiddelen aangewend. Dit heeft geleid tot de uitspraak van de Raad van
24 mei 2006, 04/4385 AW en 04/4568 AW. De Raad heeft daarin geoordeeld dat de besluiten van de minister tot handhaving van de vaststelling van de uitgangspositie van betrokkenen bij de reorganisatie en van hun plaatsing niet in stand kunnen blijven.
1.2. Betrokkenen hebben bij brieven van 1 mei 2002 respectievelijk 6 juni 2002 verzocht om functieonderhoud als bedoeld in artikel 6, zevende lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Daartoe hebben zij aangevoerd dat, nu zij jarenlang in opdracht leiding-gevende en coördinerende werkzaamheden als VBA hebben verricht, die werkzaamheden in de beschrijving van hun functie van Koninklijk Beveiliger moeten worden opgenomen. Deze verzoeken zijn afgewezen bij besluiten van 6 maart 2003, na bezwaar gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 16 augustus 2004.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkenen tegen de bestreden besluiten van
16 augustus 2004 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de minister opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Daartoe heeft de rechtbank onder andere overwogen dat uitgaande van de in artikel 2 van de - op artikel 6, zevende lid, van het Bbp berustende - Regeling functie-onderhoud KLPD (hierna: Regeling), voor een functieonderhoud niet van belang is of de werkzaamheden als VBA structureel zijn opgedragen aan betrokkenen dan wel een substantieel onderdeel van hun functievervulling uitmaakten. Voor de rechtbank is genoegzaam vast komen te staan dat de gedurende langere tijd aan betrokkenen opgedragen werkzaamheden als VBA naar aard en niveau afwijken van die behorend bij hun functie van Koninklijk Beveiliger. Naar het oordeel van de rechtbank had de minister derhalve het verzoek van betrokkenen tot het plegen van functieonderhoud niet mogen afwijzen.
3. De minister heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat er geen reden voor functieonderhoud was. Daarvoor dient namelijk naar het oordeel van de minister, anders dan de rechtbank meent, ingevolge het bepaalde in de Regeling sprake te zijn van structureel opgedragen werkzaamheden die een wezenlijk onderdeel uitmaken van de functievervulling. Koninklijk Beveiligers treden slechts bij hoge uitzondering in teamverband op en dus verricht de Koninklijk Beveiliger als VBA volgens de minister slechts incidenteel leidinggevende en coördinerende werkzaamheden. De minister stelt zich op het standpunt dat de Koninklijk Beveiliger tijdens beveiligingsopdrachten ook in zijn rol van VBA meestal de werkzaamheden uitvoert die zijn omschreven in, of voortvloeien uit de functiebeschrijving van Beveiliger.
4. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 2 van de Regeling kan de bij de KLPD werkzame ambtenaar, indien de hem feitelijk opgedragen werkzaamheden gedurende langere tijd wezenlijk van zijn functie afwijken, een aanvraag indienen om de feitelijke opgedragen werkzaamheden en zijn functie met elkaar in overeenstemming te brengen. Volgens bedoeld artikel moet het gaan om een afwijking van het samenstel aan feitelijk opgedragen werkzaamheden naar aard en/of niveau gedurende een aangesloten periode van ten minste een jaar.
4.2. In zijn hiervoor onder 1.1. genoemde uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat in verschillende geschriften in voldoende mate is vastgelegd dat betrokkenen sedert vele jaren als VBA mede niet tot de functie van Koninklijk Beveiliger behorende taken hebben verricht en dat die taken behoren tot de formele taken van de groepschef. Voorts heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat de door betrokkenen meermalen met verwijzing naar het officiële registratiesysteem genoemde en door de minister niet weersproken omvang van die taken over de periode 1 oktober 1999 tot en met juni 2002 van omstreeks 1950 uur respectievelijk 2055 uur, laat zien dat het om substantiële taken gaat. Daarmee valt volgens de Raad niet te rijmen dat slechts sprake zou zijn van taakaccenten.
4.3. Uit deze uitspraak volgt dat betrokkenen gedurende langere tijd werkzaamheden als VBA hebben verricht die wat aard en niveau betreft wezenlijk afwijken van de functie van Koninklijk Beveiliger. Hetgeen de minister in het onderhavige geding heeft aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. Nu de minister voorts niet bestrijdt dat betrokkenen deze werkzaamheden als VBA in opdracht hebben verricht, is de Raad van oordeel dat de minister een nadere inventarisatie en beschrijving van de hier bedoelde werkzaamheden niet achterwege had mogen laten. Dat een aangepaste beschrijving naar de mening van de minister toch niet tot indeling in een hogere schaal zal leiden, vormt in het licht van artikel 6, zevende lid, van het Bbp onvoldoende grond om functiebeschrijving en werkzaamheden niet met elkaar in overeenstemming te brengen.
5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van elk van de betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag (voor elk van beiden) van
€ 644,-, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat van de Staat der Nederlanden een griffierecht van € 428,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en R. Kooper en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar 15 maart 2007.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) O.C. Boute.