05/2386 WAO + 05/4488 WAO
[appellante] (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 maart 2005, 04/1154 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 april 2007
Namens appellante heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft op 30 juni 2005 een nieuw besluit genomen op het bezwaar van betrokkene.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2007. Appellante is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Van Deuzen. Het Uwv is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen.
Appellante is op 29 juni 1998 wegens armklachten, later aangemerkt als RSI, uitgevallen voor haar werk als salarisadministrateur voor 37 uur per week. Met ingang van
28 juni 1999 heeft een rechtsvoorganger van het Uwv haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In de zomer van 2003 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Nadat medisch en arbeidskundig onderzoek was verricht heeft het Uwv bij besluit van 29 september 2003 de uitkering met ingang van
17 november 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij zijn besluit van 23 juni 2004 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat geen aanleiding bestaat de medische en arbeidskundige grondslag van besluit 1 onjuist te achten en zij heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard.
Appellante kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. Hierbij is, onder verwijzing naar in de bezwaar- en beroepsfase overgelegde brieven van 7 april 2004 en 4 november 2004 van appellantes revalidatiearts
M.D.F. van Eijsden-Besseling, aangevoerd dat de medische beperkingen van appellante onjuist zijn vastgesteld. Ook de arbeidskundige grondslag van besluit 1 is volgens appellante onjuist.
Naar aanleiding hiervan heeft de bezwaararbeidsdeskundige C.G.H.J. Habets, zoals blijkt uit zijn rapport van 20 juni 2005, de geduide functies opnieuw bezien en de mate van arbeidsongeschiktheid per 17 november 2003 opnieuw berekend. Hij concludeerde, na het laten vervallen van enkele functies omdat daarin de belastbaarheid van appellante werd overschreden, dat appellante per die datum een loonverlies leed van 66,69%. Dit heeft het Uwv aanleiding gegeven tot het nemen van een nieuw besluit op bezwaar van 30 juni 2005, waarbij het bezwaar van appellante alsnog gegrond werd verklaard en haar uitkering per 17 november 2003 wordt gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Appellante heeft hierin geen aanleiding gezien haar standpunt te wijzigen.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het besluit van 30 juni 2005 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv in feite besluit 1 ingetrokken. Nu namens appellante een verzoek is gedaan om toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft appellante echter wel belang behouden bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1, zodat de Raad daartoe zal overgaan.
Nu vaststaat dat in besluit 1 ten onrechte is vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 17 november 2003 berekend moet worden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65% zal de Raad besluit 1 en de aangevallen uitspraak vernietigen.
Gelet op hetgeen van de zijde van appellante aan grieven tegen de aangevallen uitspraak naar voren is gebracht gaat de Raad er van uit dat met besluit 2 niet volledig aan het beroep tegen besluit 1 tegemoet is gekomen. Om deze reden wordt met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb, dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit 2.
Met betrekking tot de vraag of besluit 2 in rechte stand kan houden overweegt de Raad als volgt.
Aan de Raad is niet kunnen blijken dat de door de bezwaarverzekeringsarts
A.D.C. Huijsmans in zijn rapport van 20 mei 2004 geaccordeerde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), zoals in de primaire fase van de in geding zijnde besluitvorming opgesteld door de verzekeringsarts K. Lemmers, geen juiste weergave vormt van de bij appellante ten tijde hier in geding bestaande medische beperkingen. De Raad overweegt dat Huijsmans bij het beoordelen van de belastbaarheid van appellante onder meer de beschikking had over informatie van de huisarts van 10 september 2003, waaruit naar voren komt dat appellante sinds half augustus 2001 niet meer werd behandeld wegens psychische klachten. In zijn beoordeling heeft Huijsmans verder in het bijzonder betrokken het rapport van 7 april 2004 van Van Eijsden-Besseling waarna hij heeft geconcludeerd dat in de FML beperkingen zijn aangenomen op alle aspecten die deze revalidatiearts heeft genoemd. Voorts concludeerde hij dat, gelet op het dagelijks leven van appellante, geen aanleiding bestaat tot een verdergaande urenbeperking dan tot 30 uur per week. De Raad stelt vast dat dit niet strijdig is met de opmerking van
Van Eijsden-Besseling in haar brief van 5 november 2004 dat er sprake zal zijn van een geringe urenbeperking.
Hetgeen namens appellante in beroep en hoger beroep met betrekking tot de medische beoordeling is aangevoerd heeft bij de Raad geen twijfel doen rijzen aan de juistheid van de bij betrokkene per de in geding zijnde datum vastgestelde belastbaarheid.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv bij appellante aangenomen beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad niet gebleken dat zij de werkzaamheden, behorende bij de aan de schatting ten grondslag gelegde en aan haar voorgehouden functies van bode-bezorger (SBC-code 315140), secretaresse/typiste (SBC-code 315030), productiemedewerker (SBC-code 272043) en assistente consultatiebureau (SBC-code 372091) niet zou kunnen verrichten. Daarbij is in aanmerking genomen dat blijkens het gemotiveerde rapport van 20 juni 2005 van de bezwaararbeidsdeskundige Habets met de in die functies optredende belastingen de functionele mogelijkheden van appellante niet worden overschreden. In dit verband acht de Raad het voorts niet zonder betekenis dat Van Eijsden-Besseling blijkens haar brief van 7 april 2004 de geduide functies gezien en beoordeeld heeft en een drietal van die functies ongeschikt voor appellante heeft bevonden. Met betrekking tot de vier functies waarop de schatting thans is gebaseerd heeft zij geen opmerkingen gemaakt, zodat de Raad er van uit gaat dat zij die functies voor appellante geschikt acht.
Naar het oordeel van de Raad heeft Habets het verlies aan verdiencapaciteit van appellante per de in geding zijnde datum op de juiste wijze vastgesteld op 66,69%. De mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is daarom bij besluit 2 terecht vastgesteld op 65 tot 80%.
De Raad komt tot de slotsom dat besluit 2 in rechte stand houdt en dat het beroep van betrokkene, voor zover dit geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit, ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om in verband met de hiervoor besproken vernietiging van besluit 1 en de aangevallen uitspraak op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op
€ 644, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep; op € 41,80 voor door de revalidatiearts verstrekte inlichtingen in beroep en op € 21,30 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1351,10.
De Raad overweegt voorts dat uit de vernietiging van besluit 1 en het nemen door het Uwv van besluit 2 volgt dat het Uwv nalatig is gebleven uitkering te betalen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80% vanaf 17 november 2003. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient uit te betalen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in
JB 1995/314.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit 2 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1351,10, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2007.