ECLI:NL:CRVB:2007:BA3821

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2773 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand onder verband krediethypotheek en inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage ongegrond verklaard. Het College had eerder besloten dat appellant zijn bijstand over de periode van 18 mei 2004 tot en met 30 juni 2004 niet meer kon vaststellen, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat hij niet meer op het opgegeven adres woonde.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant zijn woning op 18 mei 2004 heeft verkocht en dat hij zich op 24 mei 2004 heeft laten uitschrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie. Appellant had geen mededeling gedaan aan het College over zijn feitelijke woonsituatie, wat in strijd is met de inlichtingenverplichting zoals neergelegd in artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw). De Raad oordeelt dat het College terecht heeft besloten tot intrekking van de bijstand en terugvordering van de gemaakte kosten, omdat appellant niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De beslissing is genomen door Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, en is openbaar uitgesproken op 17 april 2007.

Uitspraak

06/2773 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 21 maart 2006, 05/3310 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College).
Datum uitspraak: 17 april 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 20 maart 2007, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van krediethypotheek naar de norm voor een gehuwde, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van een op 16 april 2004 gedane mededeling van de betrokken notaris dat de hypothecaire lening in verband met de verkoop van het verbonden onderpand op 17 mei 2004 zal worden afgelost, is een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant in de periode van
18 mei 2004 tot en met 30 juni 2004 niet meer woonachtig was op het door hem opgegeven adres, terwijl niet bekend was waar appellant wel verbleef.
Naar aanleiding van deze bevindingen heeft het College bij besluit 20 oktober 2004 de bijstand van appellant over de periode van 18 mei 2004 tot en met 30 juni 2004 ingetrokken. Het College heeft hierbij overwogen dat appellant de op hem berustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Tevens heeft het College de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van
€ 1.625,18 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 5 april 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2004 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 april 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft daarbij herhaald dat hij na de verkoop van zijn woning tot en met 24 mei 2004 in die woning mocht blijven wonen. Vanaf 24 mei 2004 tot en met 30 juni 2004 heeft hij met zijn gezin onderdak gevonden bij zijn zoon in Rotterdam.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN AT4358) volgt dat het College vanaf 1 januari 2004 aan de artikelen 54 en 58 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening of intrekking en terugvordering over te gaan en dat de rechten en verplichtingen van een belanghebbende in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Vaststaat dat appellant zijn woning op 18 mei 2004 heeft verkocht en dat die woning geleverd is aan derden. Met het ingestelde onderzoek is het College verder gebleken dat anderen zich op 18 mei 2004 in die woning hebben gevestigd. Voorts staat vast dat appellant zich op 24 mei 2004 heeft laten uitschrijven uit de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente ’s-Gravenhage in verband met zijn voorgenomen remigratie, terwijl appellant van voornoemde feiten geen mededeling heeft gedaan aan het College. Wel heeft appellant op 2 juni 2004 het College om toestemming verzocht voor een vakantie naar Marokko voor vier weken.
Gelet hierop onderschrijft de Raad het door het College ingenomen, door de rechtbank gevolgde, standpunt dat appellant geen mededeling heeft gedaan van zijn feitelijke woonsituatie en woonplaats, terwijl het voor appellant redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze gegevens van invloed zijn op zijn recht op bijstand. Daarmee is gegeven dat appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg van deze schending kan over de periode van 18 mei 2004 tot en met 30 juni 2004 het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode. Het College voert het beleid dat altijd tot herziening of intrekking wordt overgegaan tenzij sprake is van dringende redenen. De Raad is van oordeel dat het College met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties -zoals in het geval van appellant- waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorenbedoelde zin op grond waarvan van intrekking kan worden afgezien. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit tot herziening in overeenstemming is met het beleid van het College.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat wat betreft deze periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College voert het beleid dat altijd tot terugvordering wordt overgegaan tenzij sprake is -voor zover hier van belang- van geringe (rest-) bedragen en dringende redenen. De Raad is van oordeel dat het College met dit beleid niet buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is getreden, voor zover deze ziet op situaties -zoals in het geval van appellant- waarin sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen in vorenbedoelde zin op grond waarvan van terugvordering kan worden afgezien. De Raad stelt vervolgens vast dat het besluit tot terugvordering in overeenstemming is met het beleid van het College.
Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2007.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) R.E. Lysen.