ECLI:NL:CRVB:2007:BA4818
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.C. Schoemaker
- B.J. van der Net
- N.J. van Vulpen-Grootjans
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van privaatrechtelijke dienstbetrekking en E 101-verklaring in het sociale zekerheidsrecht
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Het Uwv had op 6 juli 2005 de bezwaren van appellante tegen een eerder besluit van 16 februari 2005 ongegrond verklaard, waarbij het Uwv de verzekeringsplicht van betrokkene had vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat er geen internationaalrechtelijke belemmeringen waren voor het vaststellen van de verzekeringsplicht, omdat de E 101-verklaring ten tijde van het besluit op bezwaar was ingetrokken. Appellante had aangevoerd dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar de rechtbank verwierp dit beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv gebonden was aan de door het RSVZ verstrekte E 101-verklaring, maar dat de intrekking van deze verklaring door het RSVZ gevolgen had voor de verzekeringsplicht van betrokkene in Nederland. De Raad benadrukte dat de werkzaamheden van betrokkene voor appellante als een privaatrechtelijke dienstbetrekking moesten worden aangemerkt op basis van de Nederlandse sociale verzekeringswetten. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden had aangenomen dat betrokkene verzekeringsplichtig was op basis van de sociale werknemersverzekeringswetten.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees de verzoeken van appellante af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.C. Schoemaker als voorzitter. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.