ECLI:NL:CRVB:2007:BA5752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1636 WAO en 07/2005 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herbeoordeling van WAO-uitkering met schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 februari 2005, waarin de intrekking van zijn WAO-uitkering aan de orde is. Appellant, die als productiemedewerker werkte, was op 19 juni 1995 na een auto-ongeval uitgevallen. Na afloop van de wachttijd ontving hij een WAO-uitkering, vastgesteld op 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. In de bezwaarfase concludeerde bezwaarverzekeringsarts R.M. Vink dat appellant meer beperkt was dan eerder vastgesteld, wat leidde tot een aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Ondanks deze aanpassing oordeelde bezwaararbeidsdeskundige P. ten Have dat er voldoende functies beschikbaar waren voor appellant, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid gehandhaafd kon blijven.

Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellant tegen een eerder besluit ongegrond, maar in een gewijzigde beslissing op bezwaar op 4 april 2007 werd appellant alsnog gedeeltelijk arbeidsongeschikt verklaard (25 tot 35%). De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat besluit 2 in de beoordeling moest worden betrokken, omdat het beroep tegen het eerdere besluit ook geacht werd tegen het nieuwe besluit gericht te zijn. De Raad oordeelde dat de beëindiging van de WAO-uitkering per 25 juni 2003 onterecht was en dat het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb toegewezen moest worden.

De Raad concludeerde dat appellant, rekening houdend met zijn functionele mogelijkheden, in staat was om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen. De Raad oordeelde dat besluit 2 op een juiste arbeidskundige grondslag berustte en dat de aangevallen uitspraak en het eerdere besluit niet in stand konden blijven. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de schade en de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.188,-- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv het betaalde griffierecht van € 140,-- aan appellant moest vergoeden.

Uitspraak

05/1636 WAO en 07/2005 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 februari 2005, 04/397 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 23 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2007. Appellant is verschenen en bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Frederiks.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is voor zijn werk als productiemedewerker op 19 juni 1995 uitgevallen na een auto-ongeval. Na afloop van de wachttijd is appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling op grond van de WAO vond medisch en arbeidskundig onderzoek plaats. Verzekeringsarts H. Konieczek heeft appellant op zijn spreekuur van 4 februari 2003 onderzocht en mede op grond van een rapportage van psychiater M. Kuilman van 11 maart 1999 een zogeheten (kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld.
Arbeidsdeskundige P. Pols Paardekooper heeft het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en het verlies aan verdiencapaciteit berekend op minder dan 15%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv appellant bij besluit van
29 april 2003 meegedeeld dat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt en dat daarom zijn uitkering met ingang van 25 juni 2003 wordt ingetrokken.
In de bezwaarfase heeft bezwaarverzekeringsarts R.M. Vink in zijn rapportage van 19 augustus / 9 september 2003, mede op basis van een ingebracht rapport van neuroloog J.W. Stenvers van 13 januari 1998, geconcludeerd dat appellant meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is vastgesteld en de FML als gevolg hiervan aangepast. Blijkens het rapport van bezwaararbeidsdeskundige P. ten Have van 10 november 2003 is een aantal van de oorspronkelijk aan de schatting ten grondslag gelegde functies afgevallen vanwege de aanscherping van de FML. Volgens Ten Have zijn er echter voldoende functies overgebleven om een schatting op te baseren en kon de vastgelegde mate van arbeidsongeschiktheid worden gehandhaafd.
Bij besluit van 4 februari 2004 (besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 april 2003 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Evenals in beroep heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat bij appellant een substantieel risico op decompensatie bestaat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de gemachtigde van appellant een tweede rapport van psychiater Kuilman van 22 oktober 2006 overgelegd waarin deze tot de conclusie komt dat een groot risico bestaat op een verdere toename van appellants (lichamelijke en psychische) klachten. Tevens zijn kopieën van loonstroken overgelegd waaruit zou blijken dat sprake is van een hoger maatmanloon dan aangenomen door de arbeidsdeskundige in zijn rapportage van 11 april 2003.
Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 4 april 2007 (besluit 2) heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat, naar aanleiding van de overgelegde loonstroken, het bezwaar gericht tegen het besluit van 29 april 2003 in zoverre alsnog gegrond wordt verklaard en dat hij per 25 juni 2003 voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, waarbij voor het overige de beslissing op bezwaar van 4 februari 2004 wordt gehandhaafd.
De Raad overweegt als volgt.
In de eerste plaats stelt de Raad vast dat besluit 2 in de beoordeling moet worden betrokken omdat het beroep van appellant tegen besluit 1 op grond van de artikelen 6:18, 6:19 eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen besluit 2. Hierbij geldt dat het belang van appellant bij een beoordeling van de rechtmatigheid van besluit 1 in beginsel is komen te vervallen, tenzij zo’n belang blijkt, bijvoorbeeld omdat is verzocht om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Awb. Namens appellant is in dit geval om een vergoeding van de renteschade verzocht.
Nu besluit 2 in de plaats is getreden van besluit 1 kunnen, naar het oordeel van de Raad, de aangevallen uitspraak en besluit 1 niet in stand blijven, aangezien de WAO-uitkering ten onrechte is beëindigd per 25 juni 2003. Gelet hierop dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen.
Voor wat betreft de wijze waarop het Uwv de door appellant gevorderde schadevergoeding dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van
1 november 1995 (LJN: ZB1495), gepubliceerd in JB 1995/314.
Met betrekking tot besluit 2 overweegt de Raad het volgende.
De Raad is van oordeel dat besluit 2 berust op een juiste medische grondslag. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank op dit punt en met het commentaar dat bezwaarverzekeringsarts M. Hoogeboom-Copier in haar reactie van
27 maart 2007 op het tweede rapport van Kuilman naar voren heeft gebracht.
De Raad is ten aanzien van het standpunt dat bij appellant een substantieel risico op decompensatie bestaat, van oordeel dat het beschreven risico door Kuilman in zijn rapport van 22 oktober 2006 - waarin hij onder meer verwijst naar zijn rapport van 11 maart 1999 - niet zonder meer toepasbaar is op de datum hier in geding. Kuilman heeft voorts in zijn tweede rapportage aangegeven dat aan de beperkingenlijst die in 2003 door de bezwaarverzekeringsarts is opgesteld niets valt toe te voegen en dat hij afgaande op de toestand van betrokkene in 2003 geen argumenten heeft om het standpunt van het Uwv te weerleggen.
Voor een benoeming van een deskundige heeft de Raad dan ook geen aanleiding gezien.
De Raad is verder van oordeel dat appellant met inachtneming van de voor hem geldende functionele mogelijkheden in staat moet worden geacht tot het verrichten van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in de Sbc-codes 111180 (productiemedewerker industrie), 264140 (samensteller metaalwaren) en 267050 (wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur). Bij de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige H. Janssen van 13 januari 2004 is voldoende inzichtelijk gemaakt dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat. Nu ook naar aanleiding van de in hoger beroep overgelegde loonstroken het maatmanloon is aangepast en hierdoor bij besluit 2 het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd naar 25 tot 35% en deze wijziging de Raad niet onjuist voorkomt, is de Raad van oordeel dat dit besluit ook op een juiste arbeidskundige grondslag berust.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat besluit 2 in rechte stand kan houden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden bergroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en
€ 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 900,-- aan kosten voor een uitgebracht deskundigenrapport, in totaal derhalve € 2.188,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 februari 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 4 april 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de schade als hiervoor aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.188,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) P. van der Wal.