ECLI:NL:CRVB:2007:BA6078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/1519 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft verzoekster, bijgestaan door M.R.M. Manders, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van de intrekking van bijstandsverlening door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De intrekking vond plaats op 15 september 2005, omdat verzoekster haar inlichtingenverplichting niet was nagekomen. Het College had verzocht om bepaalde documenten van een stichting waar verzoekster voorzitter van was, maar deze waren niet overgelegd.

De voorzieningenrechter heeft op 15 mei 2007 uitspraak gedaan. Tijdens de zitting op 24 april 2007 is verzoekster verschenen, terwijl het College vertegenwoordigd was door F.H.W. Fris. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er geen sprake was van een spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. Dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat het geschil zich beperkte tot een afgesloten periode en dat er geen aanwijzingen waren dat verzoekster door het uitblijven van bijstandsverlening in financiële problemen verkeerde.

De voorzieningenrechter heeft de relevante wetgeving, waaronder artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, in overweging genomen. Hij concludeerde dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen, omdat de mogelijkheid om een voorlopige voorziening te verzoeken niet bedoeld is om de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. De voorzieningenrechter heeft geen grond gevonden voor het oordeel dat er sprake was van spoedeisend belang, en heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

07/1519 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
verzoekster
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2006, 06/194 en 06/1511 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoekster
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft M.R.M. Manders hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2007. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door M.R.M. Manders. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 22 november 2005 heeft het College de bijstand van verzoekster met ingang van 15 september 2005 ingetrokken op de grond dat verzoekster de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, door de verzochte bescheiden van Stichting [naam stichting]. - aan welke stichting verzoekster onder andere als voorzitter is verbonden - niet aan het College over te leggen. Als gevolg daarvan kon naar het oordeel van het College het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Bij besluit van 21 februari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2005 ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank en heeft tevens de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij beslissing tot schorsing van 30 maart 2006 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank verzoekster verzocht alsnog de door het College verzochte bescheiden (kopieën van bankafschriften van Stichting [naam stichting].) aan de voorzieningenrechter van rechtbank te zenden.
Op 12 april 2006 heeft verzoekster aan dit verzoek voldaan, waarna het College bij besluit van 9 juni 2006, onder intrekking van het besluit van 21 februari 2006, het bezwaar tegen het besluit van 22 november 2005 alsnog gegrond heeft verklaard en heeft bepaald dat de bijstandsverlening aan verzoekster ongewijzigd wordt voortgezet vanaf
15 september 2005.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 9 juni 2006 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van
2 december 2003, LJN AO0764, de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde "kortsluiting" de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
In het verzoekschrift en ter zitting van de voorzieningenrechter is namens verzoekster - samengevat - aangevoerd dat het belang bij het treffen van een voorlopige voorziening daarin is gelegen dat verzoekster schade heeft geleden als gevolg van de - tijdelijke - intrekking van de bijstand, welke intrekking verzoekster aanmerkt als louter machtsmisbruik door het College.
De voorzieningenrechter acht in hetgeen namens verzoekster is aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang dat het treffen van een voorlopige voorziening vordert. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat in de bodemprocedure (uitsluitend) het verzoek om schadevergoeding wegens vertraagde uitbetaling van de bijstand aan de orde is, dat het geschil ziet op een afgesloten periode: te weten van 15 september 2005 tot en met 8 juni 2006 en dat niet is gesteld of anderszins aannemelijk geworden dat ter zake van het uitblijven van die betaling bedreigende schulden zijn ontstaan. De enkele omstandigheid dat de lopende bijstandsuitkering blijkbaar nadien (wederom) per 1 februari 2007 is ingetrokken op de grond dat verzoekster de saldi op de aan de voorzieningenrechter van de rechtbank overgelegde kopieën van bankafschriften heeft gewist, zodat het recht op bijstand volgens het College niet kan worden vastgesteld, doet hieraan op zichzelf niet af. Dat onderwerp maakt immers geen deel uit van het besluit waarop het hoger beroep ziet, zodat de vereiste connexiteit ontbreekt. Bij de beoordeling van het onderhavige verzoek dient dit aspect dan ook buiten beschouwing te blijven. Hangende de bezwaar- of beroepsprocedure kan verzoekster ter zake, desgewenst en indien daarvoor gronden bestaan, een voorlopige voorziening verzoeken bij de voorzieningenrechter van de rechtbank.
Het verzoek om een voorlopige voorziening dient derhalve te worden afgewezen.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Jörg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2007.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) L. Jörg.