[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2005, 04/2701 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2007
Namens appellant heeft mr. I. Alderlieste, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 februari 2007 heeft het Uwv een aantal stukken ingezonden, waaronder een besluit van dezelfde datum.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsvrouw. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 2 augustus 2004 (het bestreden besluit) heeft het Uwv de beslissing van
11 november 2003 gedeeltelijk herroepen, en geweigerd om aan appellant per 4 december 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen. Het Uwv heeft hierbij toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 43a van de WAO.
Het beroep van appellant tegen het bestreden besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant in grote lijnen hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd, herhaald.
Op 8 februari 2007 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen. Besloten is om de bezwaren van appellant alsnog deels gegrond te achten en aan hem per 4 december 2002 een WAO-uitkering toe te kennen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Aan dit besluit ligt ten grondslag een rapportage d.d. 5 januari 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer. Deze is na een nadere beschouwing van de belasting van de geselecteerde functies in relatie tot de belastbaarheid van appellant, van mening dat enkele functies komen te vervallen, maar dat voldoende al eerder geselecteerde functies resteren, die appellant met zijn beperkingen moet kunnen verrichten. De nadere beoordeling leidt wel tot kleine aanpassingen van het maatmaninkomen en de resterende verdiencapaciteit van appellant en daarmee tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep is namens appellant aangegeven dat hij zich in dit besluit niet kan vinden. Hij meent onder meer dat hij in verband met zijn klachten en door de combinatie daarvan, niet in staat is om werkzaamheden te verrichten. Appellant meent dat ten onrechte geen informatie van zijn behandelend orthopedisch chirurg bij de beoordeling is betrokken, en verzoekt om inschakeling van een deskundige.
De Raad overweegt als volgt.
Het beroep wordt op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 8 februari 2007.
Omdat appellant geen schadevergoeding op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb heeft gevorderd, heeft hij geen belang meer bij een vernietiging van het bestreden besluit, en dus geen belang meer bij zijn hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak. De Raad zal daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot het besluit van 8 februari 2007 en hetgeen appellant daartegen heeft aangevoerd, oordeelt de Raad als volgt.
Voor wat betreft de medische beoordeling en de vaststelling van de arbeidsbeperkingen van appellant kan de Raad zich geheel vinden in hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv alle klachten van appellant in aanmerking hebben genomen en alle beschikbare medische informatie zorgvuldig bij het opstellen van de arbeidsbeperkingen van appellant hebben betrokken. Dat zij daarbij niet de beschikking hebben gehad over informatie van de appellant behandelende orthopedisch chirurg Folmer, die ondanks verzoeken daartoe deze informatie niet heeft verschaft, kan daaraan niet afdoen, te minder gelet op de inhoud van het rapport van de orthopedisch chirurg J. Huij d.d. 8 februari 2005, dat is uitgebracht in het kader van de letselschadeprocedure. De Raad ziet geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat zwaardere beperkingen hadden moeten worden aangenomen en acht evenals de rechtbank een nader onderzoek door een deskundige niet aangewezen.
Gelet op het rapport d.d. 5 januari 2006 van de bezwaararbeidsdeskundige F. Oudmaijer is de Raad van oordeel dat appellant met zijn arbeidsbeperkingen wel in staat moet worden geacht de (uiteindelijk) geselecteerde functies te verrichten. De Raad acht de mogelijke twijfels rond overschrijdingen van zijn belastbaarheid door dat rapport voldoende gemotiveerd weggenomen.
Het beroep van appellant voor zover dat is gericht tegen het besluit van 8 februari 2007 slaagt derhalve niet.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand in zowel beroep als in hoger beroep en € 24,92 aan reiskosten van appellant voor het bijwonen van de zittingen in beroep en hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 8 februari 2007 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1312,92 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2007.