als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoekster] (hierna: verzoekster),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 april 2007, 06/5161 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)
Datum uitspraak: 5 juni 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft drs. T.A. Vermolen hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Namens verzoekster heeft drs. T.A. Vermolen tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Verzoekster heeft op 1 augustus 2006 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van (rechts)bijstand door
drs. Th.A. Vermolen (hierna: Vermolen) van in totaal € 196,20. Verzoekster was opgeroepen voor een gesprek bij het Algemeen Meldpunt Kindermishandeling (AMK) en zij heeft Vermolen verzocht haar bij dit gesprek bij te staan. Deze aanvraag is bij besluit van 10 augustus 2006 afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2006 heeft het College het tegen het besluit van 10 augustus 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de gevraagde kosten niet als noodzakelijk worden aangemerkt nu verzoekster gebruik kan maken van de hulp van Thuiszorg, welke voorziening in het geval van verzoekster als toereikend en passend heeft te gelden.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over het griffierecht - het beroep tegen het besluit van 21 september 2006 gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd en de rechtsgevolgen van dit besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de gevraagde kosten voor (juridische) hulpverlening niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet Werk en bijstand (WWB) kunnen worden aangemerkt, zodat daarvoor terecht geen bijzondere bijstand is verleend.
Naar aanleiding van het thans gedane verzoek om een voorlopige voorziening overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de mogelijkheid om hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen, niet is bedoeld om door middel van zogenoemde “kortsluiting” de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen.
In het verzoekschrift is namens verzoekster aangevoerd dat verzoekster jaren een uitkering ingevolge de WWB ontvangt en zij onmogelijk de financiële gevolgen van de aangevallen uitspraak kan dragen. Voorts heeft verzoekster een grote behoefte aan helderheid, duidelijkheid en structuur en door een omissie van de rechtbank zou zij jaren in onzekerheid komen te verkeren.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in hetgeen namens verzoekster is aangevoerd - mede gezien de aard en de hoogte van de kosten in geding - niet aannemelijk is geworden dat verzoekster in een zodanige slechte financiële positie is komen te verkeren dat de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Ook in hetgeen overigens is aangevoerd - dan wel anderszins - is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet zou kunnen worden afgewacht.
Uit het voorgaande volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is, zodat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Awb, uitspraak kan doen zonder zitting.
Voor bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht is geen aanleiding.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th.C. van Sloten. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2007.