ECLI:NL:CRVB:2007:BA7185
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- D.J. van der Vos
- J.W. Schuttel
- A.T. de Kwaasteniet
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bevestigd. Het Uwv had op 7 augustus 2003 geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat hij na de wettelijke wachttijd van 52 weken op 2 december 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar op 20 januari 2004 ongegrond.
De rechtbank heeft in de medische gegevens voldoende aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat het bestreden besluit niet op een ontoereikende of onjuiste medische grondslag berust. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw grieven aangevoerd met betrekking tot de medische grondslag van het besluit. Hij heeft gesteld dat hij lijdt aan nierstenen en spier- en gewrichtspijnen, wat zijn belastbaarheid zou beïnvloeden. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de aan de geselecteerde functies verbonden belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep overwogen, maar is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv te betwisten. De Raad heeft vastgesteld dat de medische oordelen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de conclusie van de artsen zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft daarom de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.