ECLI:NL:CRVB:2007:BA7185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/5682 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de WAO

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft bevestigd. Het Uwv had op 7 augustus 2003 geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat hij na de wettelijke wachttijd van 52 weken op 2 december 2002 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft bezwaar aangetekend tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar op 20 januari 2004 ongegrond.

De rechtbank heeft in de medische gegevens voldoende aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat het bestreden besluit niet op een ontoereikende of onjuiste medische grondslag berust. Appellant heeft in hoger beroep opnieuw grieven aangevoerd met betrekking tot de medische grondslag van het besluit. Hij heeft gesteld dat hij lijdt aan nierstenen en spier- en gewrichtspijnen, wat zijn belastbaarheid zou beïnvloeden. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat de aan de geselecteerde functies verbonden belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep overwogen, maar is tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv te betwisten. De Raad heeft vastgesteld dat de medische oordelen van de verzekeringsartsen voldoende onderbouwd zijn en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd die de conclusie van de artsen zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft daarom de aangevallen uitspraak bevestigd en geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend.

Uitspraak

04/5682 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 september 2004, 04/901 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 maart 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.L. Koets-Bolhuis, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2007 waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Koets-Bolhuis.
Het Uwv heeft zich, zoals tevoren schriftelijk is meegedeeld, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 7 augustus 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toe te kennen, onder de overweging dat appellant na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 2 december 2002, minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Het hiertegen aangetekende bezwaar is door het Uwv bij besluit van 20 januari 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 2 december 2002, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
De rechtbank heeft in de in het dossier aanwezige medische gegevens voldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit ten aanzien van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant niet op een ontoereikende dan wel onjuiste medische grondslag berust.
De van de zijde van appellant in hoger beroep aangevoerde grieven betreffen evenals in eerste aanleg de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant heeft gesteld dat hij regelmatig last heeft van nierstenen, wat gepaard gaat met veel pijn. Tevens lijdt hij aan spier- en gewrichtspijnen waarvoor geen objectiveerbare oorzaak is aangewezen. Appellant geeft aan dat hij geen tien minuten aaneengesloten ergens mee bezig kan zijn zonder daarbij grote vermoeienis en pijn te ondervinden.
Evenals de rechtbank heeft de Raad in de in dit geding beschikbare medische en andere gegevens geen aanknopingspunten gevonden te twijfelen aan de juistheid van het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde medische oordeel. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat appellant door de verzekeringsarts is onderzocht en dat deze arts nog nadere informatie heeft gevraagd bij de huisarts, met name in verband met de nierproblemen van appellant. In het naderhand van de huisarts ontvangen medisch journaal heeft de verzekeringarts geen aanleiding gevonden om de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) te wijzigen. Tevens is appellant in bezwaar gezien en onderzocht door de bezwaarverzekeringsarts. Na onderzoek heeft deze arts geconcludeerd dat hij de bevindingen van primaire verzekeringsarts onderschrijft. In zijn rapport van
2 december 2003 heeft de bezwaarverzekeringsarts nog apart aandacht besteed aan de nierproblematiek van appellant. Mede op grond van het hiervoor genoemde medisch journaal kan ook hij wat dit betreft zich verenigen met de conclusies van de primaire verzekeringsarts en is er onvoldoende aanleiding tot aanscherping van de FML.
In het hiervoor overwogene weegt de Raad tevens mee dat van de zijde van appellant in beroep noch in hoger beroep nadere medische gegevens zijn overgelegd die aanwijzingen bevatten voor het oordeel dat appellant in objectief-medische zin op de hier in geding zijnde datum ernstiger beperkt is te achten dan door de (bezwaar)verzekeringsartsen is vastegesteld. De Raad kan de stelling van appellant, dat hij zwaarder beperkt is dan door voormelde artsen is aangenomen, dan ook niet onderschrijven.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van de schatting merkt de Raad op zich te kunnen verenigen met hetgeen de rechtbank hieromtrent in de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Met de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat de aan deze functies verbonden belasting, zoals deze tot uitdrukking komt in de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J.W. Schuttel en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2007.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.
PR/140307