04/6562 WAJONG en 04/6563 TW
de erven van [betrokkene] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 oktober 2004, 03/942 en 03/3512 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 juni 2007
Namens betrokkene heeft mr. L.G.P.A. van Putten- van den Heuvel, advocaat te
's-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 februari 2006 heeft mr. M.F.J. Witlox, kennelijk namens boven genoemde gemachtigde, meegedeeld dat deze zich als gemachtigde terugtrekt.
De echtgenote van betrokkene heeft de Raad bericht dat betrokkene op
16 mei 2006 is overleden en te kennen gegeven dat voortzetting van de procedure wordt gewenst.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2007. Appellanten zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door M.J.H. Maas, werkzaam bij het Uwv.
Dit geding betreft zowel de ingangsdatum van de bij besluit van 17 juli 2002 aan betrokkene toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering als enkele besluiten met betrekking tot de toepassing van de Toeslagenwet (TW).
De ingangsdatum van de uitkering.
Betrokkene, die sedert 1983 een bijstandsuitkering ontving, heeft op 31 oktober 2000, door het Uwv ontvangen op 6 november 2000, een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) aangevraagd. Bij besluit van 17 juli 2002 is betrokkene onder meer bericht, dat hem een uitkering krachtens deze wet wordt toegekend met ingang van 9 november 1999. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij hij onder andere heeft gesteld dat de ingangsdatum van de Wajong-uitkering op een eerdere datum gesteld zou moeten worden. Daartoe heeft hij met name naar voren gebracht dat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om een dergelijke uitkering aan te vragen en men hem daarop bij de Gemeentelijke Sociale Dienst ten onrechte niet had geattendeerd.
Bij besluit van 24 februari 2003 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv allereerst opgemerkt dat de datum
9 november 1999 als een kennelijke schrijffout is aan te merken; beoogd is hem per
6 november 1999 een Wajong-uitkering toe te kennen. Tevens heeft het Uwv overwogen, dat van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, tweede volzin van de Wajong – op grond waarvan het Uwv bevoegd is een uitkering eerder dan een jaar voor de datum waarop de aanvraag is ingediend, te laten ingaan – geen sprake is. Dat betrokken niet op de hoogte was van de mogelijkheid een aanvraag in te dienen kan niet als een zodanig bijzonder geval worden aangemerkt en evenmin is gebleken, dat betrokkene buiten staat was om zich terzake te oriënteren.
Het namens betrokkene tegen het bestreden besluit 1 ingestelde beroep heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat volgens vaste rechtspraak onbekendheid met de wettelijke mogelijkheden geen bijzonder geval als eerder bedoeld oplevert; ook is niet gebleken dat het betrokkene feitelijk onmogelijk was om uitkering aan te vragen, nu hij kennelijk in het verleden wel in staat was uitkeringen van anderen aan te vragen. Dat het Uwv ten aanzien van de uitkering ingevolge de TW wel een ruimere terugwerkende kracht heeft aangenomen, doet daaraan niet af.
Bij het namens betrokkene ingestelde hoger beroep zijn voornamelijk de eerder aangevoerde grieven herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
Het hoger beroep slaagt niet. De Raad kan in grote lijnen de overwegingen van de rechtbank op dit punt onderschrijven. Ook de Raad is, met de rechtbank, van oordeel dat het financiële nadeel dat betrokkene stelt te hebben geleden als gevolg van het bestreden besluit 1 eerst aan de orde kan komen indien zou zijn vastgesteld dat van een bijzonder geval als eerder bedoeld sprake is. Ook het gegeven dat het Uwv in een besluit van
21 juni 2002 heeft vastgelegd, dat betrokkene per 1 oktober 1976 arbeidsongeschikt is te achten brengt op zich niet mee dat van een bijzonder geval sprake is, nu dit besluit slechts de (mate van) arbeidsongeschiktheid betreft en niet de ingangsdatum van de uitkering. Ook het enkele feit dat het Uwv op de hoogte had kunnen zijn van de gezondheidstoestand van betrokkene kan er, gelet op de vaste rechtspraak op dit punt, niet toe leiden dat het Uwv een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29 van de Wajong had dienen aan te nemen.
Het voorgaande betekent, dat het bestreden besluit 1 in rechte kan standhouden en dat de aangevallen uitspraak op dit punt voor bevestiging in aanmerking komt.
De aanspraken van betrokkene krachtens de TW
Betrokkene heeft op 11 juli 2002 een toeslag krachtens de TW aangevraagd. Deze is hem (uiteindelijk) per 6 november 1999 toegekend. Vervolgens blijkt uit een telefoonnotitie van 25 april 2003 dat betrokkene het Uwv op die dag heeft medegedeeld dat zijn echtgenote een persoonsgebonden budget (PGB) heeft ontvangen per 15 februari 2003 van € 1036,- per maand. In daarop volgende contacten met het Uwv heeft betrokkene aangegeven dat hij geen informatie over het inkomen van zijn echtgenote wenst te verstrekken. Tevens heeft hij aangegeven geen prijs meer te stellen op een toeslag. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 12 juni 2003 aan betrokkene meegedeeld dat hij per 15 februari 2003 geen recht meer heeft op een toeslag ingevolge de TW. Daaraan is ten grondslag gelegd dat hij geen informatie wenst door te geven over de verdiensten van zijn partner, terwijl het Uwv wel met deze verdiensten rekening dient te houden, als gevolg waarvan diens recht op toeslag niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van dezelfde datum heeft het Uwv de over de periode van 15 februari 2003 tot en met 30 april 2003 onverschuldigd betaalde toeslag tot een bedrag van € 921,81 van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van
30 juni 2003 heeft het Uwv betrokkene een boete opgelegd – nadat het voornemen daartoe hem bij brief van 12 juni 2003 was meegedeeld, op welk voornemen betrokkene heeft kunnen reageren- ten bedrage van € 99,-.
Tegen deze drie besluiten heeft betrokkene en nadien zijn gemachtigde bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij onder andere gesteld dat hij pas in april 2003 op de hoogte was van het verkrijgen van het PGB en dat hij dacht dat dit alleen een subsidie/onkostenvergoeding was. Zijns inziens is derhalve geen sprake van overtreding van de mededelingsverplichting. Bij besluit van 11 november 2003 (hierna: het bestreden besluit 2) heeft het Uwv de bezwaren tegen de drie genoemde primaire besluiten ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij onder meer overwogen, dat betrokkene weliswaar enige informatie over het PGB heeft gegeven, maar lang niet voldoende om vast te kunnen stellen of hij daadwerkelijk per 15 februari 2003 recht heeft op een toeslag.
Namens betrokkene is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2. Daarbij is met name gesteld, dat dacht dat hij een vergoeding niet behoefde op te geven en dat hij de juiste verhouding niet kende van het gedeelte van het PGB dat betrekking heeft op de kostenvergoeding, respectievelijk de loonvergoeding.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort gezegd, overwogen dat betrokkene erin heeft volhard om geen dan wel geen volledige informatie te verstrekken waardoor niet met zekerheid voor het Uwv viel vast te stellen of met ingang van15 februari 2003 recht bestond op een toeslag. Het Uwv heeft derhalve met recht toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 11a, eerste lid van de TW en het recht op toeslag met terugwerkende kracht herzien. Ook de besluiten met betrekking tot de terugvordering en de boete- oplegging voldoen aan hetgeen daaromtrent in de desbetreffende bepalingen is opgenomen.
In het namens betrokkene ingestelde hoger beroep is met name verwezen naar hetgeen in bezwaar en in beroep is aangevoerd.
De Raad oordeelt als volgt.
Ook dit onderdeel van het hoger beroep slaagt niet. De Raad constateert dat betrokkene pertinent heeft geweigerd om zodanige informatie te verstrekken, dat het Uwv met zekerheid kon vaststellen dat betrokkene per 15 februari 2003 recht had op een toeslag krachtens de TW. De enkele mededeling dat een PGB is toegekend en de ingangsdatum ervan is onvoldoende, evenals hetgeen betrokkene ter verontschuldiging van zijn opstelling heeft aangevoerd. Als gevolg van dit niet behoorlijk nakomen van de mededelingsverplichting was het Uwv niet in staat vast te stellen of recht op toeslag bestond; derhalve was het Uwv verplicht tot herziening van het recht op toeslag per
15 februari 2003.[NB 4 JR] Krachtens artikel 20 van de TW is het Uwv in de hier weergegeven situatie verplicht om tot terugvordering over te gaan. Betrokkene heeft daartegen overigens in feite geen zelfstandige grieven aangevoerd. Hetzelfde geldt voor het besluit met betrekking tot het opleggen van de boete. Met betrekking tot de boete merkt de Raad ten overvloede op, dat zo inning daarvan nog niet heeft plaatsgevonden, deze in verband met het overlijden van betrokkene en het persoonlijk karakter van de boete, niet meer aan de orde is.
Het voorgaande betekent dat ook dit onderdeel van het bestreden besluit in rechte stand kan houden en de aangevallen uitspraak ook in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor toepassing van het bepaalde in artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2007.