ECLI:NL:CRVB:2007:BA7779

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/2991 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande, naast een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Na de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft het College onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant. Uit dit onderzoek bleek dat appellant verzuimd had om te melden dat hij sinds 28 juli 2004 ook een uitkering op basis van de Ziektewet (ZW) ontving. Dit leidde ertoe dat het College op 2 juni 2005 besloot de bijstandsverlening met terugwerkende kracht in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 juli 2004 tot en met 31 mei 2005 terug te vorderen, tot een bedrag van € 3.781,60.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het College verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Utrecht heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Hierop heeft appellant hoger beroep ingesteld. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting, zoals neergelegd in artikel 17 van de WWB, niet is nagekomen. Appellant had naast zijn WAO-uitkering ook inkomsten uit de ZW-uitkering, maar heeft deze niet opgegeven in zijn inkomstenverklaringen. De Raad concludeert dat het College bevoegd was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen, omdat de schending van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot onterecht verstrekte bijstand.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het College in overeenstemming met zijn beleid heeft gehandeld. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing hebben genomen in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

06/2991 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 april 2006, 05/3155 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 12 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hendrickx, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2007. Voor appellant is mr. E. Osinga, kantoorgenoot van mr. Hendrickx, verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.L. van Wees, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving in aanvulling op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO) bijstand naar de norm voor een alleenstaande. In verband met de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB) heeft het College onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant. Uit dit onderzoek is gebleken dat appellant heeft verzuimd aan het College mee te delen dat hij sedert 28 juli 2004 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen. Omdat de inkomsten uit de WAO- en ZW-uitkering te samen hoger zijn dan de voor appellant geldende bijstandsnorm, heeft het College bij besluit van 2 juni 2005 het recht op bijstand met ingang van 28 juli 2004 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 28 juli 2004 tot en met 31 mei 2005 tot een bedrag van € 3.781,60 van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 13 september 2005 heeft het College het tegen het besluit van 2 juni 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan de intrekking en de terugvordering van de bijstand heeft het College respectievelijk de artikelen 54, derde lid, aanhef en onder a, en 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB ten grondslag gelegd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het tegen het besluit van 13 september 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
Het College heeft de intrekking van bijstand ingaande 28 juli 2004 niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van
28 juli 2004 tot en met 2 juni 2005.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, kan het College een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
De Raad stelt vast dat appellant naast zijn WAO-uitkering inkomsten uit ZW-uitkering heeft ontvangen. Uit de stukken blijkt dat appellant op de door hem in de maanden juli 2004 tot en met mei 2005 ondertekende en ingeleverde inkomstenverklaringen WWB geen andere inkomsten heeft opgegeven dan de uitkering ingevolge de WAO. Appellant heeft in bezwaar, in beroep en in hoger beroep gesteld dat hij niettemin niet de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante zou telefonisch aan F. Pinas, een medewerker van de gemeente Utrecht, hebben doorgegeven dat hij sedert 28 juli 2004 een ZW-uitkering ontvangt. Appellant stelt dat hij er op mocht vertrouwen dat hij zodoende aan zijn inlichtingenverplichting had voldaan, nu hem toen niet is meegedeeld dat hij een en ander op schrift diende te bevestigen.
De Raad stelt vast dat uit geen enkel stuk blijkt dat appellant telefonisch mededeling heeft gedaan van zijn uitkering ingevolge de ZW. Integendeel, uit het door F. Pinas opgestelde rapport van 2 juni 2005 kan worden opgemaakt dat hiervan geen sprake is geweest. Bovendien is in de omstandigheid dat appellant zijn inkomstenverklaringen WWB niet naar waarheid heeft ingevuld reeds voldoende grond gelegen om vast te stellen dat hij zijn in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting niet is nagekomen. Naar aanleiding van hetgeen is aangevoerd merkt de Raad op dat het College in de laatste alinea van de inkomstenformulieren er geen misverstand over laat bestaan dat alle omstandigheden die van invloed zijn op het recht op bijstand direct moeten worden gemeld en dat het onjuist of onvolledig invullen van het formulier onder meer kan leiden tot terugvordering en/of vermindering van de uitkering. Het is evident dat inkomsten uit een ZW-uitkering van invloed zijn op het recht op bijstand.
Nu de schending van de inlichtingenverplichting er toe heeft geleid dat appellant in de periode in geding over inkomsten heeft beschikt boven de voor hem geldende bijstandsnorm, was het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 28 juli 2004 in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College hiertoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
De terugvordering
Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan.
De Raad gaat er onder verwijzing naar zijn uitspraak van 30 januari 2007 (LJN: AZ8022) voorts van uit dat het College het beleid voert dat in de gevallen, zoals bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan een door of namens het College nader vast te stellen bedrag, de vordering niet is ontstaan door het bij recidive niet nakomen van de inlichtingenverplichting van artikel 17 van de WWB, of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid in een situatie als de onderhavige de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in overeenstemming met zijn beleid tot terugvordering van bijstand van appellant heeft besloten en evenmin dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.J. van Vulpen-Grootjans als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van S. van Ommen als griffier, uitgesproken in het openbaar op
12 juni 2006.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S. van Ommen.