op het verzoek om schadevergoeding van:
[appellante], (hierna: appellante).
2. het bestuur van de rechtbank Maastricht, hierna: bestuur
Datum uitspraak: 5 juli 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 1 juli 2002, 01/789, in het geding tussen appellante en het bestuur.
Bij zijn uitspraak van 18 maart 2004, 02/4163 AW (TAR 2004, 90) heeft de Raad uitspraak gedaan op dit hoger beroep. Daarbij heeft de Raad bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellante om schadevergoeding.
Partijen hebben over en weer hun standpunten uiteengezet.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2007. Appellante is, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.H. Banda, verbonden aan de Raad voor de rechtspraak.
1. In verband met de Wet organisatie en bestuur gerechten (Stb. 2001, 582) en het Besluit uitoefening rechtspositionele bevoegdheden gerechtsambtenaren en ambtenaren bureau Raad voor de rechtspraak (Stb. 2001, 617), in werking getreden op 1 januari 2002, merkt de Raad in dit geding, waarin een ten aanzien van een gerechtsambtenaar genomen besluit van de minister van Justitie aan de orde is, het bestuur aan als rechtsopvolger van de minister van Justitie. Hierna wordt onder het bestuur mede de minister van Justitie begrepen.
1.1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante was met ingang van 1 november 1997 tijdelijk, voor een proeftijd van twee jaar, aangesteld als gerechtssecretaris bij de sector strafzaken van de rechtbank Maastricht. Omdat appellante haar opleiding tot gerechtssecretaris buiten haar schuld nog niet had kunnen voltooien is op verzoek van appellante haar aanstelling met één jaar verlengd. Bij besluit van 29 september 2000, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
18 mei 2001, heeft het bestuur appellante meegedeeld dat haar tijdelijke aanstelling per
1 november 2000 eindigde en dat deze niet in een vaste aanstelling werd omgezet. De rechtbank Roermond heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.3. Bij zijn bovengenoemde uitspraak van 18 maart 2004 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank en het besluit van 18 mei 2001 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe is overwogen dat het bestuur in redelijkheid heeft kunnen weigeren appellante in aansluiting op haar tijdelijke aanstelling een vaste aanstelling te verlenen. Ten aanzien van de mede in het besluit van
29 september 2000 vervatte weigering om de tijdelijke aanstelling met een nadere termijn te verlengen heeft de Raad evenwel geoordeeld dat deze in rechte geen stand kan houden. Daarbij heeft de Raad van belang geacht dat appellante wegens haar in het geheel niet te verwijten omstandigheden - namelijk een ernstige ziekte - de haar met de eerste verlenging geboden kans niet heeft kunnen benutten. Vast staat immers dat appellante in die verlenging haar werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten gedurende een periode van 10 maanden en 29 dagen.
1.4. Zoals in rubriek I van deze uitspraak reeds is vermeld, heeft de Raad bij zijn uitspraak van 18 maart 2004 tevens bepaald dat het onderzoek met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wordt heropend. Overleg tussen partijen heeft niet tot overeenstemming geleid. Appellante heeft vervolgens verzocht om uitspraak te doen.
2. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de door haar beweerdelijk als gevolg van het vernietigde besluit van 18 mei 2001 geleden schade wegens gederfd inkomen, over de periode van mei 2001 tot en met april 2008, ten bedrage van € 162.265,90. Namens het bestuur is verzocht het verzoek af te wijzen.
3. Ter beantwoording van de vraag of appellante ten gevolge van het vernietigde besluit voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden, overweegt de Raad als volgt.
3.1. De Raad neemt allereerst in aanmerking dat - in de lijn van zijn bovengenoemde uitspraak van 18 maart 2004 - een besluit van het bestuur waarbij de tijdelijke aanstelling zou zijn verlengd met de periode gedurende welke appellante wegens ziekte haar werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten, de rechterlijke toetsing zou hebben kunnen doorstaan. Een dergelijk besluit zou hebben geleid tot een verlenging van de aanstelling tot en met 29 september 2001. Naar het oordeel van de Raad dient derhalve allereerst te worden bezien of appellante over de periode vanaf 1 november 2000 tot en met
29 september 2001 schade heeft geleden.
3.2. De Raad merkt in dit verband op dat, anders dan het bestuur heeft betoogd, zijn uitspraak van 2 juni 2005, LJN AT6807, geen grondslag biedt om als regel aan te nemen dat de schade bestaande uit gederfd inkomen na een ten onrechte niet verlengde aanstelling steeds berekend dient te worden over een periode van maximaal zes maanden. Die uitspraak betreft immers een specifiek geval, waarin de weigering de tijdelijke aanstelling te verlengen geen stand hield wegens strijd met een toezegging van het bestuursorgaan strekkende tot verlenging van de aanstelling met een half jaar.
3.3. Appellante heeft desgevraagd aangegeven dat in de genoemde periode van
1 november 2000 tot en met 29 september 2001 geen sprake is geweest van inkomensderving, aangezien zij beschikte over verschillende bronnen van inkomen waaronder de doorbetaling door het bestuur van haar (laatstelijk genoten) bezoldiging wegens ziekte. Aangezien daarmee vaststaat dat appellante over deze periode geen schade heeft geleden, dient het verzoek van appellante in zoverre te worden afgewezen.
3.4. Appellante heeft haar verzoek mede gegrond op haar standpunt dat bij een rechtmatig besluit tot verlenging van de tijdelijke aanstelling, een vaste aanstelling voor haar in het verschiet zou hebben gelegen.
3.5. De Raad volgt appellante niet in dat standpunt. Tussen partijen staat vast dat in het algemeen binnen één jaar het eerste en het tweede deel van de opleiding tot gerechts-secretaris in de sector strafzaken kunnen worden afgerond. Het bestuur heeft aangevoerd dat appellante pas na bijna twee jaren het eerste gedeelte van de opleiding heeft kunnen afronden en dat zij er dus bijna vier keer langer over heeft gedaan dan gebruikelijk. Appellante heeft dit niet weersproken. Voorts is gesteld noch gebleken dat de tijd die appellante voor het eerste gedeelte nodig heeft gehad enig verband hield met haar ziekte. Gelet op deze omstandigheden acht de Raad het onvoldoende waarschijnlijk dat appellante het tweede deel van de opleiding binnen het tijdsbestek van een rechtmatige verlenging met goed gevolg zou hebben kunnen afronden en dat zij vervolgens een vaste aanstelling zou hebben gekregen. Bovendien heeft appellante zichzelf de mogelijkheid ontnomen om de juistheid van haar veronderstelling in de praktijk aan te tonen. Ter zitting van de Raad op 12 februari 2004 heeft zij namelijk aangegeven dat zij haar functie niet terug zou willen en de Raad verzocht bij vernietiging van het besluit van 18 mei 2001 de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. Voor zover het verzoek van appellante betrekking heeft op schade over de periode gelegen na 29 september 2001 komt dit dus evenmin voor inwilliging in aanmerking.
4. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het verzoek van appellante geheel moet worden afgewezen.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.A. Huizer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2007.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.