ECLI:NL:CRVB:2007:BB1388

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/3164 WWB e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.M.A. van der Kolk-Severijns
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijzondere bijstand voor kosten van woningstoffering en duurzame gebruiksgoederen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten die bijzondere bijstand hebben aangevraagd voor de kosten van woningstoffering en duurzame gebruiksgoederen, waaronder een bankstel. De aanvraag werd ingediend op 27 januari 2003, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft bij besluit van 12 juni 2003 slechts een deel van de kosten goedgekeurd, zonder een beslissing te nemen over de aanvraag voor het bankstel. Appellanten hebben hiertegen geen rechtsmiddel aangewend. In een later besluit van 23 september 2004 verklaarde het College het bezwaar tegen een eerdere afwijzing ongegrond, met de reden dat voor een deel van de kosten al bijstand was verleend en dat de overige kosten niet als noodzakelijk konden worden aangemerkt volgens de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit niet ontvankelijk, maar vernietigde wel een ander besluit van 3 maart 2005, waarin het College een geldlening voor bepaalde kosten had verleend, omdat het College niet duidelijk had gemotiveerd waarom de bijstand in de vorm van een lening was verstrekt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het College niet bevoegd was om de aanvraag voor het bankstel af te wijzen, omdat hierover geen besluit was genomen. De Raad oordeelde dat de rechtbank dit niet had onderkend en verklaarde het beroep gegrond. De Raad vernietigde het besluit van 3 maart 2005 voor zover het betrekking had op de bijstand voor het bankstel, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. De Raad concludeerde dat de kosten voor de vervanging van het bankstel niet als noodzakelijke kosten konden worden aangemerkt, omdat het bankstel niet versleten of kapot was. De Raad besloot geen veroordeling in de proceskosten uit te spreken.

Uitspraak

06/3164 WWB
06/3165 WWB
06/4198 WWB
06/4199 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 april 2006, 04/4844 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 7 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.O. Wattilete, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007. Appellanten zijn - hoewel daartoe door de Raad ambtshalve opgeroepen - niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.A. Ahmed, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitvoerig overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Op 27 januari 2003 hebben appellanten een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand voor de kosten van gedeeltelijke stoffering van hun woning en enige duurzame gebruiksgoederen waaronder een bankstel. Bij besluit van 12 juni 2003 heeft het College appellanten bijzondere bijstand voor een aantal kosten toegekend tot een bedrag van
€ 643,--. In het besluit van 12 juni 2003 is geen beslissing vermeld omtrent de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van een bankstel. Appellanten hebben tegen het besluit van 12 juni 2003 geen rechtsmiddel aangewend.
Op 9 oktober 2003 hebben appellanten wederom bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van stoffering en van diverse duurzame gebruiksgoederen, waarbij het deels gaat om dezelfde kosten als bij de aanvraag van 27 januari 2003. De aanvraag is bij besluit van 10 maart 2004 afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van
10 maart 2004 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat voor een deel van de kosten bij het besluit van 12 juni 2003 reeds bijstand is verleend en tegen dit besluit geen rechtsmiddel is aangewend. Voor wat betreft de overige door appellanten genoemde kosten heeft het College zich op het standpunt gesteld dat deze niet kunnen worden aangemerkt als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) dan wel niet gebleken is dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van voornoemd artikel.
Bij besluit van 3 maart 2005 - voorzover nog van belang - heeft het College het besluit van 23 september 2004 ingetrokken en alsnog bijstand in de vorm van een geldlening verleend voor een aantal van de bij het besluit van 23 september 2004 afgewezen kostenposten. Voor wat betreft onder meer de kosten van een bankstel stelt het College zich op het standpunt dat hieromtrent reeds is beslist bij het besluit van 12 juni 2003 en niet is gebleken van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding zouden kunnen gegeven voor een andere beslissing.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
23 september 2004 niet ontvankelijk verklaard. Met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten heeft de rechtbank voorts het beroep tegen het besluit van
3 maart 2005 voorzover daarbij voor enige kostenposten bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening is toegekend gegrond verklaard, dit besluit in zoverre wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepaald dat het College ter zake een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat en voor zover nog van belang - overwogen dat het onduidelijk is welke wettelijke bepalingen en welk beleid het College aan het besluit van 3 maart 2005 ten grondslag heeft gelegd. Dientengevolge is niet deugdelijk gemotiveerd waarom de bijstand in de vorm van een lening en niet om niet is verleend. Voorts heeft de rechtbank voor wat betreft de aanvraag om bijstand in de kosten voor een bankstel geoordeeld dat het College als gevolg van een kennelijke omissie de beslissing hieromtrent niet in het besluit van 12 juni 2003 heeft opgenomen; deze aanvraag moet evenwel volgens de rechtbank - gezien ook de onderliggende geding-stukken - in dit besluit geacht worden te zijn afgewezen. Het College heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank bij het besluit van 3 maart 2005, onder verwijzing naar het besluit van 12 juni 2003, terecht de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van een bankstel afgewezen.
Het College heeft vervolgens - uitvoering gevend aan de aangevallen uitspraak - bij besluit van 23 mei 2006 met een nadere motivering de beslissing omtrent de verlening van bijzondere bijstand in de vorm van een geldlening gehandhaafd.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voorzover daarbij een oordeel is gegeven over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van een bankstel.
De Raad stelt allereerst vast dat hij appellanten heeft opgeroepen om in persoon ter zitting te verschijnen en dat appellanten aan die oproep geen gehoor hebben gegeven. Daaruit kan de Raad op grond van artikel 8:31 van de Awb de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.
Naar aanleiding van het ter zitting verhandelde stelt de Raad voorts met betrekking tot het toepasselijk recht vast dat volgens vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juni 2006, LJN AY0156) in het onderhavige geval de WWB van toepassing is
Ter beoordeling staat allereerst, gezien het beroepschrift in hoger beroep, de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat bij het besluit van 12 juni 2003 sprake is van een impliciete afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten voor een bankstel.
De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe dat ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. In het besluit van 12 juni 2003 is geen beslissing vermeld omtrent de aanvraag om bijzonder bijstand van appellanten voor de kosten van een bankstel. De Raad is dan ook van oordeel dat over deze kosten geen besluitvorming heeft plaatsgevonden en het College was dan ook naar het oordeel van de Raad niet bevoegd om bij het besluit van 3 maart 2005 met toepassing van art. 4:6 van de Awb de op 9 oktober 2003 gevraagde bijzondere bijstand voor de kosten voor een bankstel af te wijzen en voor de motivering hiervoor te verwijzen naar het besluit van 12 juni 2003. Dit betekent - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - dat het besluit van 3 maart 2005 in zoverre op een ondeugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag om bijstand voor de kosten van een bankstel gegrond verklaren en het besluit van 3 maart 2005 in zoverre wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit in stand te laten en overweegt hiertoe als volgt.
Bij de beoordeling van aanvragen om bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB dient allereerst te worden vastgesteld of sprake is van noodzakelijke kosten.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellanten reeds in 1999 bijzondere bijstand is verleend voor de vervanging van een bankstel. Voorts blijkt uit de rapportages van 13 mei 2003 en 8 januari 2004 dat tijdens de op deze data afgelegde huisbezoeken de noodzaak van vervanging van het bankstel is onderzocht en hieromtrent specifiek is gerapporteerd. Uit de rapportages komt naar voren dat het bij appellanten aanwezige bankstel niet versleten of kapot is. De Raad ziet geen aanleiding de deskundigheid of betrouwbaarheid van de betreffende rapporteurs of de inhoud van de rapportages in twijfel te trekken.
Het voorgaande betekent dat de kosten verbonden aan de vervanging van het bankstel niet als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid van, van de WWB kunnen worden aangemerkt, zodat daarvoor terecht geen bijzondere bijstand is verleend.
De Raad zal vervolgens het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 23 mei 2006 met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb bij de beoordeling betrekken. De Raad is van oordeel dat het College met dit besluit op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Nu in dat besluit voldoende draagkrachtig is gemotiveerd om welke reden voor de onderwerpelijke kosten van woningstoffering en duurzame gebruiksgoederen bijstand in de vorm van een geldlening is verstrekt en voor het overige geen gronden tegen dit besluit zijn aangevoerd, moet het beroep voor zover dat geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van
23 mei 2006, ongegrond worden verklaard.
De Raad ziet ten slotte in dit geval geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep in zoverre gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 maart 2005, voor zover betrekking hebbende op de bijstand voor de kosten van een bankstel;
Bepaalt dat de rechtgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand blijven;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 mei 2006 ongegrond ;
Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op
7 augustus 2007.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) P.E. Broekman.
JK/17072007