05/5190 WAO en 06/3435 WAO
[A. te B. ] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 juli 2005, 05/507 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 augustus 2007
Namens appellant heeft mr. W.M. Bouman, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, waaronder een gewijzigd besluit op bezwaar van 29 mei 2006. Hierop is namens appellant bij schrijven van 16 juni 2006 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2007. Appellant en zijn gemachtigde zijn daarbij niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Appellant, die 40 uur per week werkzaam was als onderhoudsmedewerker scheepsbouw, is op 13 november 2002 uitgevallen in verband met aspecifieke lage rugklachten en een lichte depressieve stoornis.
De verzekeringsarts D.C.M. Meijer rapporteerde op 9 maart 2004 en 29 juni 2004 na dossier onderzoek, eigen medisch onderzoek en raadpleging van de behandelend psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle en huisarts E.G. Speksnijder dat voor appellant inzake zware fysieke belasting en op psychisch gebied beperkingen dienen te gelden zoals neergelegd in de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst ((K)FML) van 6 juli 2004. De arbeidsdeskundige H. As oordeelde in zijn rapportage van 30 augustus 2004 dat appellant niet langer geschikt te achten was voor zijn maatmanfunctie, maar dat er na functieduiding een verlies aan verdiencapaciteit resteerde van 13,6%.
Het Uwv heeft appellant daarop bij besluit van 8 september 2004 medegedeeld dat hem ingaande 26 november 2003 (einde wachttijd) geen uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
Blijkens zijn rapportage van 2 december 2004 en de FML van gelijke datum heeft de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg op grond van in bezwaar verkregen aanvullende medische informatie uit de behandelend sector aanleiding gezien de FML aan te scherpen. Kokenberg achtte appellant als gevolg van de bij hem bestaande psychische aandoening “periodieke explosieve stoornis” tevens fors beperkt voor conflicthantering en was voorts van oordeel dat het omgaan met mensen in mogelijk stresserende omstandigheden een duidelijk luxerende factor kon zijn. De bezwaararbeidsdeskundige J.W. van Zijl rapporteerde, na toetsing van de geduide functies op 7 januari 2005, dat één van de voorgehouden sbc-codes, de functie papierwarenmaker, diende te vervallen, waarna hij de schatting gebaseerd heeft op sbc-code 271070 (vleeswarenmaker), sbc-code 264122 (machinaal metaalbewerker) en sbc-code 111180 (productiemedewerker industrie). Het verlies aan verdiencapaciteit berekende Van Zijl op 14,6%. Bij besluit op bezwaar van 11 januari 2005 (hierna: besluit I) heeft het Uwv zijn primair besluit van 8 september 2004 gehandhaafd.
Appellant heeft in beroep gesteld dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische gesteldheid, dat hij geen 8 uur per dag kan werken en dat hij zich gelet op zijn klachten niet in staat acht de geduide functies te vervullen. Appellant merkte voorts op geen auto meer te rijden en weinig tot geen contact met mensen te hebben. Appellant heeft verder verzocht om het Uwv in de schade te veroordelen bij (gedeeltelijke) gegrond verklaring van het beroep.
Het Uwv heeft in beroep onder verwijzing naar een tweetal rapportages van 4 maart en 29 maart 2005 van bezwaararbeidsdeskundige Van Zijl nader toegelicht om welke reden de geduide functies voor appellant geschikt zijn te achten.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak de juistheid van de medische grondslag van besluit I onderschreven. Verder stelde de rechtbank vast dat het Uwv eerst in beroep een gewenste onderbouwing gegeven heeft voor de geschiktheid van de geduide functies voor appellant, zoals neergelegd in een zestal uitspraken van de Raad van 9 november 2004, gepubliceerd in RSV 2004/351 en USZ 2004/353. Nu besluit I genomen is voor 1 juli 2005, heeft de rechtbank aanleiding gezien besluit I te vernietigen en de rechtsgevolgen van dat besluit, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand te laten. Verder heeft de rechtbank een griffierecht- en proceskostenveroordeling uitgesproken en het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Appellant heeft in hoger beroep zijn eerder aangevoerde grieven herhaald.
Het Uwv heeft de Raad bij schrijven van 29 mei 2006, onder verwijzing naar een op 23 mei 2006 gedateerde rapportage van bezwaararbeidsdeskundige Van Zijl, bericht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te weinig arbeidsplaatsen vertegenwoordigen en de functie productiemedewerker textiel in de schatting betrokken wordt. De mediane loonwaarde is daarop gebaseerd op de functies machinaal metaalbewerker en productiemedewerker industrie en met inachtneming van een reductiefactor 8,92 afgezet tegen het maatmanloon, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid 17,8% bedroeg. Bij gewijzigd besluit op bezwaar van 29 mei 2006 (hierna: besluit II) is appellant met ingang van 26 november 2003 een WAO-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Appellant heeft de Raad bericht dat besluit II niet volledig tegemoet komt aan zijn grieven.
De Raad overweegt als volgt.
Bij besluit II heeft het Uwv aan appellant alsnog met ingang van 26 november 2003 een WAO-uitkering toegekend als hiervoor omschreven. Nu met dit besluit niet geheel wordt tegemoetgekomen aan het beroep van appellant tegen besluit I, word het beroep op de voet van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen besluit II.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van besluit I, zodat hij nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over dit besluit.
Nu het Uwv met besluit II alsnog aan appellant een uitkering heeft toegekend en daarmee is teruggekomen van besluit I, is het hoger beroep tegen besluit I gegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van besluit I in stand zijn gelaten en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, dient te worden vernietigd.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb te worden toegewezen. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellante toekomende vergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering, dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314.
Met betrekking tot het beroep, voor zover dit is gericht tegen besluit II, overweegt de Raad als volgt.
De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de medische grondslag van besluit II onjuist zou zijn. De Raad is niet gebleken dat de door verzekeringsarts Meijer vastgestelde functionele mogelijkheden zoals aangevuld door bezwaarverzekeringsarts Kokenberg geen juiste weergave vormen van de voor appellant per 26 november 2003 bestaande medische beperkingen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts bij hun beoordeling informatie van de behandelende sector hebben meegewogen. Appellant heeft in beroep en in hoger beroep geen nadere medische gegevens overgelegd die een ander licht werpen op zijn gezondheidstoestand op de datum in geding en waaruit zou kunnen blijken dat appellant geen 8 uur per dag zou kunnen werken.
De Raad heeft evenmin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de geduide functies niet berekend zijn voor de belastbaarheid van appellant. De Raad merkt in dit verband op dat bezwaararbeidsdeskundige Van Zijl in zijn rapportage van 23 mei 2006 de in de functies voorkomende signalen uitgebreid gemotiveerd heeft. De Raad kan zich geheel vinden in deze motivering en maakt deze tot de zijne. Verder merkt de Raad op dat appellant voor de uitoefening van de geduide functies geen auto hoeft te rijden en dat de Raad voorts niet is gebleken dat de geduide functies niet voorgehouden hadden mogen worden om redenen die verband houden met het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal of het niet beschikken over het juiste opleidingsniveau. De Raad is uit de stukken gebleken dat appellant de Nederlandse taal redelijk beheerst en voorts is het de Raad niet aannemelijk geworden dat appellant de functie productiemedewerker industrie, welke eenvoudig routinematig werk betreft, niet zou kunnen vervullen.
Het beroep dat mede gericht is geacht tegen besluit II dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van besluit I in stand zijn gelaten en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen;
Verklaart het beroep voorzover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen besluit II ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als hiervoor is aangegeven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 103,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2007.