ECLI:NL:CRVB:2007:BB1956

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-2394 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de ZW-verzekering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de weigering van ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. Appellante, geboren in 1966, had zich op 18 augustus 2003 ziek gemeld na een periode van werk als administratief medewerkster. Ze had eerder uitkeringen ontvangen op basis van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar deze waren in 1993 ingetrokken omdat ze geschikt werd geacht voor haar eigen werk en andere passende arbeid. Na haar ziekmelding in 2003 werd haar ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) geweigerd, omdat het Uwv van mening was dat haar klachten al bij aanvang van de verzekering aanwezig waren.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv niet voldoende heeft aangetoond dat appellante bij de aanvang van de verzekering op 18 augustus 2003 ongeschikt was voor het werk. De Raad wijst erop dat de verzekeringsartsen zich voornamelijk baseerden op gegevens uit het verleden, zonder concrete medische gegevens van de behandelend sector bij de aanvang van de verzekering. De Raad concludeert dat het Uwv niet bevoegd was om het ziekengeld te weigeren en vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het Uwv moet een nieuw besluit nemen over de aanspraak op ziekengeld, rekening houdend met de overwegingen van de Raad.

Daarnaast wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1288,- bedragen, en moet het Uwv het betaalde griffierecht van € 140,- aan appellante vergoeden. De uitspraak is gedaan op 15 augustus 2007.

Uitspraak

05/2394 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 maart 2005, 04/1273 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 15 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C. Mens, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2007. Voor appellante is verschenen mr. A.C. Mens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Buren.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, geboren [in] 1966, is op 22 mei 1989 uitgevallen voor haar werkzaamheden als secretaresse wegens chronische hoofdpijnklachten als gevolg van een ongeval op 23 januari 1987. Het Uwv heeft haar met ingang van 19 mei 1990 uitkeringen ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Per 1 februari 1993 zijn deze uitkeringen ingetrokken omdat appellante per die datum zowel voor haar eigen werkzaamheden als secretaresse als voor passende arbeid geschikt werd geacht. Appellante heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Vervolgens is naar aanleiding van een ziekmelding van appellante op 8 februari 1993 ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Het beroep daartegen is ongegrond verklaard bij uitspraak van de rechtbank Utrecht (93/1568 AAW) van 3 december 1996. Van 1999 tot en met 17 augustus 2003 ontving appellante een bijstandsuitkering.
Op 18 augustus 2003 is appellante in dienst getreden bij [naam werkgever], waar zij werkzaam was als administratief medewerkster binnendienst. Appellante is op 12 september 2003 voor deze werkzaamheden uitgevallen. Op 17 september 2003 is het dienstverband beëindigd.
Op 28 oktober 2003 heeft appellante het spreekuur van verzekeringsarts J.A.M. Daniëls bezocht. Deze noteerde op de medische kaart dat appellante administratief werk aan de computer verrichtte, dat zij was uitgevallen door de hoge werkdruk en dat op dat moment sprake was van een depressieve episode. Zij was sinds 12 september 2003 onder behandeling van psychiater E.P. Oudemans. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante niet in staat was om haar arbeid te verrichten voordat zij er aan begon en achtte artikel 44, eerste lid, onder b, van de ZW van toepassing.
Bij besluit van 30 oktober 2003 is vervolgens aan appellante met ingang van 18 september 2003 ziekengeld geweigerd.
Appellante heeft in bezwaar tegen dit besluit aangevoerd dat zij op 18 augustus 2003 in goede gezondheid verkeerde en met plezier werkte, dat zij zich heeft ziekgemeld vanwege hoofdpijn en maag- en darmklachten en dat de stressklachten zijn ontstaan door het ontslag. Daarnaast heeft appellante aangegeven dat de klachten uit het verleden geen rol speelden bij de ziekmelding.
Op basis van dossierstudie is bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Stammers in zijn rapport van 17 maart 2004 tot de conclusie gekomen dat de verzekeringsarts terecht heeft geconcludeerd dat de klachten van appellante niet acuut zijn ontstaan maar dat de beperkingen reeds bij aanvang van de verzekering aanwezig waren. De bezwaarverzekeringsarts baseerde deze conclusie mede op gegevens uit het WAO-dossier van 1992 en 1996.
Bij het bestreden besluit van 5 april 2004 is onder verwijzing naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts en artikel 44, eerste lid, onder a, van de ZW, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank heeft appellante een verklaring van haar behandelend psychiater E.P. Oudemans overgelegd bij wie zij zich op 19 september 2003 heeft aangemeld op verwijzing van haar huisarts. Deze acht het aannemelijk dat appellante voor en op 18 augustus 2003 in staat was om aan het werk te gaan. Oudemans stelt als diagnose aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken naar aanleiding van het niet voortzetten van haar arbeidsovereenkomst. Appellante handhaaft de in bezwaar aangevoerde gronden en stelt zich voorts op het standpunt dat geen deugdelijk medisch onderzoek is verricht naar haar gezondheidstoestand bij aanvang van de verzekering,
mede omdat geen inlichtingen zijn ingewonnen bij de behandelend huisarts en psychiater van appellante. De conclusie dat appellante bij aanvang van de verzekering dezelfde beperkingen had als in 1992 of 1996 ontbeert dan ook volgens appellante een deugdelijke medische grondslag, terwijl de bezwaarverzekeringsarts volgens haar bovendien een
onjuiste uitleg geeft aan de uitspraak van de rechtbank van 3 december 1996.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Anders dan appellante heeft de rechtbank geen reden tot twijfel over de zorgvuldigheid waarmee de bezwaarverzekeringsarts en de verzekeringsarts hun medische onderzoeken hebben verricht. De rechtbank acht het daarnaast onvoldoende aannemelijk dat appellante het formulier ‘eigen verklaring’ onjuist heeft ingevuld en zij niet tegen de verzekeringsarts zou hebben gezegd dat zij bij haar werk geconfronteerd werd met een hoge werkdruk. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat de door appellante aangegeven beperkingen nagenoeg dezelfde beperkingen zijn als de beperkingen waarmee appellante op 22 mei 1989 is uitgevallen en dat de werkzaamheden die zij destijds verrichtte overeenkomen met de werkzaamheden waarvoor zij op 12 september 2003 is uitgevallen. De rechtbank verwijst naar het rapport van neuroloog R.S.H.M. Beijersbergen van 27 juni 1996, dat wordt genoemd in de uitspraak van de rechtbank van 3 december 1996, waaruit volgens de rechtbank blijkt dat de psychische belastbaarheid beperkt is. In het licht van de eerdergenoemde beperkingen is de rechtbank van oordeel dat de laatstelijk verrichte functie dan ook ongeschikt was voor appellante. Dat psychiater Oudemans het aannemelijk acht dat appellante voor en op 18 augustus 2003 in staat was aan het werk te gaan, doet hier volgens de rechtbank niets aan af.
In hoger beroep herhaalt appellante haar grieven en wijst zij erop dat de rechtbank in 1996 het rapport van neuroloog Beijersbergen van 27 juni 1996 niet heeft gevolgd en haar beroep ongegrond heeft verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder a, van de ZW is het Uwv bevoegd de uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, te weigeren indien de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte, anders dan wegens zwangerschap of bevalling, bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam. Niet in geding is dat de verzekering van appellante ingevolge de ZW een aanvang heeft genomen op het moment dat zij met het werk als administratief medewerkster binnendienst begon.
De Raad is van oordeel dat niet voldoende is komen vast te staan dat appellante bij de aanvang van de verzekering op 18 augustus 2003 wegens ziekte of gebreken ongeschikt was voor dit werk. De Ziektewetarts heeft appellante op 28 oktober 2003 voor het eerst gezien en op dat moment een depressieve episode geconstateerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn conclusies met name gebaseerd op de toestand van appellante in 1992/1993. Op de brief van de behandelend psychiater is niet nader ingegaan. Zonder te beschikken over concrete medische gegevens over de gezondheidstoestand van appellante bij de aanvang van de verzekering, bijvoorbeeld afkomstig van de behandelend sector, konden de verzekeringsartsen naar het oordeel van de Raad niet vaststellen dat appellante bij aanvang van de verzekering wegens ziekte of gebreken ongeschikt was voor het toen aanvaarde werk. Er is onvoldoende grond zwaarwegende betekenis toe te kennen aan de beoordeling van haar arbeidsgeschiktheid in het kader van de WAO en de beperkingen per 8 februari 1993, ruim tien jaar voor de datum hier in geding. Niet is gebleken dat de toen geldende beperkingen bij de aanvang van de verzekering in 2003 nog onverminderd bestonden. Evenmin is komen vast te staan dat die beperkingen, zo nog aanwezig, leiden tot ongeschiktheid voor het per 18 augustus 2003 aanvaarde werk. De rechtbank heeft immers in december 2003 vastgesteld dat in rechte was komen vast te staan dat appellante per 1 februari 2003 geschikt was zowel haar eigen werk van secretaresse als andere passende arbeid, waaronder de functie van teletypiste, te verrichten. Ook heeft de rechtbank toen het standpunt van de rechtsvoorganger van het Uwv bevestigd dat appellante per 8 februari 2003 niet toegenomen arbeidsongeschikt was ten opzichte van 1 februari 2003. De Raad is uit de beschikbare gegevens vooralsnog niet gebleken dat de functie die appellante per 18 augustus 2003 heeft aanvaard, belastender was dan de destijds voor haar geschikt geachte werkzaamheden. Aan het feit dat appellante op de eigen verklaring naast de “huidige klachten” ook klachten uit het verdere verleden heeft ingevuld, kan de Raad niet het gewicht toekennen dat het Uwv daaraan hecht.
Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het Uwv niet bevoegd was per 18 september 2003 ziekengeld te weigeren op grond van artikel 44, eerste lid, onder a, van de ZW. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit kunnen derhalve niet in stand blijven. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen over appellantes aanspraak op ziekengeld met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep, tot een bedrag groot € 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007.
(get.) M.C.M. van Laar.
(get.) A. van Netten.
DK