ECLI:NL:CRVB:2007:BB2542

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6611+ 04/6970 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J.S. Spaas
  • C.W.J. Schoor
  • C.P.M. van de Kerkhof
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en de zorgvuldigheid van medische beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van betrokkene en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder het besluit van het Uwv om de WAO-uitkering van betrokkene in te trekken, vernietigd. De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv bij de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene onvoldoende zorgvuldig had gehandeld. De Raad concludeerde dat de medische beoordeling door een niet-geregistreerde verzekeringsarts niet voldeed aan de vereiste zorgvuldigheid. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv berustte op onzorgvuldig medisch onderzoek en vernietigde dit besluit. Het Uwv werd opgedragen om na een nieuw medisch onderzoek door een geregistreerde verzekeringsarts een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De Raad benadrukte dat de motivering van schattingsbesluiten met behulp van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) aan hogere eisen moet voldoen. De Raad oordeelde dat de rechtbank te hoge eisen stelde aan de motivering van de geschiktheid van de geselecteerde functies, maar dat het Uwv wel degelijk expliciet aandacht moest besteden aan signaleringen van overschrijdingen van de normaalwaarden. De Raad veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van betrokkene in hoger beroep, begroot op € 644,-, en tot vergoeding van het griffierecht van € 102,- aan betrokkene.

Uitspraak

04/6611+ 04/6970 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Betrokkene],
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2004, 03/99 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 28 augustus 2007
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv en namens betrokkene mr. S. van Andel, advocaat te Amsterdam, hebben hoger beroep ingesteld.
Het Uwv en mr. Van Andel hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2007. Betrokkene is verschenen, bij gemachtigde mr. Van Andel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.J.S. van Daatselaar.
II. OVERWEGINGEN
Betrokkene ontving een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij medische en arbeidskundige herbeoordeling is betrokkene in staat geacht tot werken in voor hem geselecteerde functies.
Naar aanleiding van die herbeoordeling is bij besluit van 12 april 2002 de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 10 juni 2002 ingetrokken onder overweging dat hij met ingang van die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 5 december 2002, verder: het bestreden besluit, is het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 april 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft blijkens de aangevallen uitspraak als volgt geoordeeld.
1. De medische beoordeling van de belastbaarheid van betrokkene op de datum in geding is juist en die beoordeling is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen.
2. Het maatmaninkomen is correct vastgesteld.
3. Bij de selectie van de functies is gebruik gemaakt van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). De rechtbank is van oordeel dat signaleringen betreffende overschrijdingen van de zogeheten normaalwaarden op aspecten, waarop betrokkene geen beperkingen met betrekking tot zijn belastbaarheid kent, onvoldoende zijn toegelicht.
Op grond van het hiervoor onder 3. vermelde heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om reden van een onzorgvuldige voorbereiding en onvoldoende motivering van dit besluit. Aan het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en voorts is het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten en vergoeding van griffierecht aan betrokkene.
Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen het hierboven onder 3. vermelde oordeel van de rechtbank en de daaruit voortvloeiende beslissing.
In het aanvullend beroepschrift is onder meer het volgende aangevoerd:
“De rechtbank Amsterdam acht het gebruik van CBBS in beginsel geoorloofd bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank baseert zich in de aangevallen uitspraak op de uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam van 4 juni 2004 AWB 03/1693 waarin onder meer het volgende werd overwogen ten aanzien van de motivering op grond van welke overwegingen wij tot de schatting van resterende verdiencapaciteit van betrokkene zijn gekomen, oftewel de geschiktheid van de geselecteerde functies in het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS):
Het voorgaande laat evenwel onverlet dat verweerder bij de toepassing van het CBBS de vereiste zorgvuldigheid in acht dient te nemen en dient te motiveren op grond van welke overwegingen hij tot de in geding zijnde schatting van de resterende verdiencapaciteit van de betrokkene is gekomen. Daarbij dient een dergelijke motivering, gelet op het vereiste van artikel 7:12, lid l, van de Awb, in beginsel te worden vermeld bij de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Verweerder dient ten aanzien van alle aan de verzekerde voorgehouden functies afzonderlijk op heldere, overzichtelijk en inzichtelijke wijze aan te geven wat de belastingseisen zijn en in hoeverre deze eisen in overeenstemming zijn met de beperkingen van de verzekerde.
Meer concreet betekent dit het volgende.
Verweerder dient expliciet aandacht te besteden aan alle signaleringen, zowel waar het gaat om signaleringen die betrekking hebben op overschrijdingen op punten waarop de verzekerde beperkt is geacht als waar het gaat om signaleringen die betrekking hebben op overschrijdingen van de normaalwaarden.
De rechtbank acht in dit verband van belang dat het CBBS wezenlijk verschilt van het FIS in die zin, dat in het FIS bij een overschrijding van de belastbaarheid een voor een ieder zichtbare markering (asterisk) op de zogenoemde verwoording functiebelasting werd geplaatst, terwijl het CBBS de signaleringen alleen presenteert op een scherm dat door de arbeidsdeskundige wordt geraadpleegd. Hoewel het theoretisch (tot op zekere hoogte) mogelijk is door vergelijking van de FML met de functiebeschrijvingen te reconstrueren waar sprake is geweest van signaleringen gaat het naar het oordeel van de rechtbank te ver dit van de justitiabele en de rechter te vergen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het vereiste van een adequate motivering van verweerders besluit met zich dat hij inzichtelijk maakt op welke punten sprake is van signaleringen.
De rechtbank hecht eraan te benadrukken dat waar het gaat om een overschrijding van de normaalwaarde de enkele opmerking dat de verzekerde op dit punt geen beperkingen heeft niet zonder meer volstaat. De verzekeringsarts neemt immers eerst dan een beperking op de FML op wanneer de verzekerde op het desbetreffende punt niet in staat is tot de minimumbelasting die geldt voor iemand in de leeftijd van 15 tot 65 jaar. Dat een verzekerde in staat is tot deze minimumbelasting wil echter niet automatisch zeggen dat er niets met hem aan de hand is en dat hij ook een zwaardere belasting aankan.
Verweerder dient voorts expliciet aandacht te besteden aan de niet-matchende punten waarop de verzekerde beperkt is geacht. Ook dient expliciet aandacht te worden besteed aan die punten waarbij de verzekeringsarts op de FML een toelichting heeft opgenomen.
Wij lezen de uitspraak van de rechtbank aldus dat de eisen die door de rechtbank aan de motivering van de geschiktheid van de in CBBS geselecteerde functies worden gesteld, de motiveringseisen die wij op dit moment hanteren overstijgen.”
Uit de aangevallen uitspraak blijkt niet expliciet op welke wijze de rechtbank verwacht dat wij de gevraagde inzichtelijkheid geven. De rechtbank verwacht dat wordt ingegaan op alle signaleringen en wil zelf geen vergelijking maken tussen FML en functiebeschrijvingen. Het CBBS in zijn huidige vorm genereert geen overzicht van signaleringen. Als een dergelijk overzicht al zou moeten worden opgesteld dan zal dat handmatig moeten gebeuren.
Vaststellen of alle signaleringen in een dergelijk overzicht zijn opgenomen kan alleen wederom door handmatige vergelijking.
De arbeidsdeskundige kan de functieselectie in CBBS herhalen en door handmatige vergelijking met de al in het dossier aanwezige stukken vaststellen of er signaleringen over het hoofd zijn gezien, maar ook dan geldt dat de bevindingen van de arbeidsdeskundige en/of een overzicht van de signaleringen handmatig moeten worden opgesteld, omdat CBBS die mogelijkheid niet biedt. Het is vooralsnog niet geheel duidelijk of een dergelijk handmatig opgemaakt overzicht de goedkeuring van de rechtbank Amsterdam wel kan wegdragen. Zo nee, dan ontstaat er bij berusten in de uitspraak een impasse, of beter gezegd wordt daarmee een beoordeling middels CBBS in zijn huidige vorm feitelijk onmogelijk.
Dit lijkt te worden bevestigd door de opmerking van de rechtbank op blad 4 van de uitspraak van 15 november 2004: "...kan de rechtbank uit de door verweerder overlegde stukken en hetgeen zijn gemachtigde ter zitting naar voren heeft gebracht niet met voldoende zekerheid afleiden dat in het onderhavige geval alle signaleringen beschreven en op adequate wijze gemotiveerd goedgekeurd zijn.
Het hoger beroep van betrokkene kan als volgt worden samengevat.
Betrokkene is het niet eens met het oordeel van de rechtbank als hiervoor onder 1. omschreven. In verband hiermee is aangevoerde dat de arts M.S. van der Spek, die op
11 februari 2002 het onderzoek deed dat aan het besluit van 12 april 2002 vooraf ging, op 11 februari 2002 geen geregistreerd verzekeringsarts was, terwijl de bezwaarverzekeringsarts in het onderhavige geval in bezwaar alleen dossierstudie heeft gedaan maar betrokkene niet zelf medisch heeft onderzocht.
Voorts is ter ondersteuning van de stelling, dat betrokkene meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen, gewezen op het oordeel van de medisch adviseur L.J. Haak, wiens rapport in hoger beroep is overgelegd en op het gegeven dat het Uwv in maart 2007 na onderzoek door een verzekeringsarts een urenbeperking op medische gronden heeft aanvaard en vervolgens met ingang van 11 april 2005 een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% op arbeidskundige gronden heeft toegekend.
Mr. Van Andel heeft ter zitting van de Raad medegedeeld dat over de hoogte van het maatmaninkomen na het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige B. Evegaars van
10 maart 2005 geen geschil meer bestaat.
Met betrekking tot het namens betrokkene ingestelde hoger beroep overweegt de Raad als volgt.
Desgevraagd is ter zitting van de Raad door mr. Van Daatselaar erkend dat de arts
M.S. van der Spek ten tijde van de medische beoordeling in februari 2002 die heeft geleid tot het besluit van 12 april 2002 geen geregistreerd verzekeringsarts was. Voorts is niet in geschil dat de bezwaarverzekeringsarts betrokkene niet medisch heeft onderzocht maar uitsluitend dossieronderzoek heeft gedaan.
Bij het licht van, ondermeer, de uitspraak van de Raad van 18 juli 2007, 04/3573 WAO en 04/3937 WAO, LJN: BA9905 moet dit tot de conclusie voeren dat het bestreden besluit II berust op onzorgvuldig medisch onderzoek en daarom wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd.
Het Uwv zal na medisch onderzoek van betrokkene door een geregistreerd verzekeringsarts een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen. Bij genoemd onderzoek zal aandacht moeten worden besteed aan de door mr. Van Andel voorgedragen en met medische gegevens onderbouwde grieven met betrekking tot de vastgestelde belastbaarheid.
Wat betreft het hoger beroep van het Uwv kan en zal de Raad, gelet op het hiervoor gegeven oordeel over het bestreden besluit, volstaan met het volgende. Onverminderd de uit 's Raads jurisprudentie voortvloeiende hogere eisen die moeten worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van schattingsbesluiten met behulp van het CBBS, is de Raad van oordeel dat de door de rechtbank gestelde eis van een voor elk schattingsbesluit geldende, uitgebreide motiveringsplicht bij overschrijdingen van de normaalwaarde op een aspect waarop een verzekerde niet beperkt is, te ver gaat en ook niet aangewezen is op grond van de jurisprudentie van de Raad over schattingen met behulp van het CBBS. In deze jurisprudentie komt tot uitdrukking dat elke schatting op zijn individuele merites moet worden bezien wat betreft het nog als toereikend aan te merken niveau van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van een schatting.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, behalve voor zover daarin is beslist over de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht in eerste aanleg.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep.
Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve voor zover daarin over de proceskosten en de vergoeding van griffierecht is beslist;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan betrokkene het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Aldus gegeven door K.J.S. Spaas als voorzitter en C.W.J. Schoor en C.P.M. van de Kerkhof als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
JL